ECLI:NL:CRVB:2024:1971

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
22/2260 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en schending van artikel 8:57 Awb

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een ZW-uitkering toe te kennen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante geschikt was voor haar werk als verzorgende. Appellante stelde dat de rechtbank in strijd met artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had gehandeld door zonder zitting te beslissen. De Raad oordeelde dat de rechtbank inderdaad dit artikel had geschonden, maar dat appellante in hoger beroep alsnog de gelegenheid had gekregen om haar standpunt mondeling toe te lichten. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank, maar veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante en het terugbetalen van het griffierecht. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was, maar dat de procedurele fout van de rechtbank gevolgen had voor de proceskosten.

Uitspraak

22/2260 ZW
Datum uitspraak: 17 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 juni 2022, 21/1027 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte van een zitting heeft afgezien en daarmee artikel 8:57 van de Awb heeft geschonden. Vervolgens gaat het in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante geen ZW-uitkering heeft toegekend. Volgens appellante was zij door haar (medische) beperkingen niet in staat om haar eigen werk te verrichten. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 februari 2024. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als verzorgende voor gemiddeld 16 uur per week. Op 8 september 2020 heeft zij zich ziekgemeld per 1 augustus 2020 met psychische klachten. Op 5 oktober 2020 heeft een arts van het Uwv appellante telefonisch gesproken. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor het werk als verzorgende. Bij besluit van 5 oktober 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een ZWuitkering.
1.2.
Bij besluit van 4 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd waarom appellante voor haar eigen werk geschikt is. Appellante heeft haar stellingen over psychische en fysieke beperkingen niet nader onderbouwd met medische informatie. Met de brief van de huisarts van 19 december 2020 was rekening gehouden met het vaststellen van de belastbaarheid. De rechtbank sluit zich aan bij de conclusie van het Uwv dat appellante niet verder kon werken omdat dat onveilig voor haar was, en niet uit ziekte of gebrek.
Het standpunt van appellante
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat appellante geen toestemming heeft gegeven om de zaak zonder zitting af te doen en binnen de door de rechtbank gegeven termijn van vier weken heeft gereageerd. Zij wil dat de zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank. Daarnaast heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat haar fysieke en psychische beperkingen zijn onderschat.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering om aan appellante een ZW-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Heeft de rechtbank terecht bepaald dat een zitting achterwege kon blijven?
4.2.
Op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft indien geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen een door hem gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht.
4.3.
Appellante heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank dit artikel heeft geschonden. De Raad verwijst naar zijn uitspraak in de zaak met nummers 22/2575 PW en 22/2577 PW. Daarin heeft de Raad geoordeeld in een zaak waarin sprake was van brieven tussen de rechtbank en de gemachtigde van appellante met dezelfde inhoud als de brieven die in deze zaak zijn verzonden. De Raad heeft in die uitspraak gewezen op de toelichting van de wetgever bij de wijziging van artikel 8:57 van de Awb per 12 juni 2017 en overwogen dat door gemachtigde van appellante geen actieve of passieve toestemming is gegeven voor het achterwege laten van de zitting. Gelet hierop oordeelde de Raad dat de rechtbank ten onrechte heeft afgezien van een zitting.
4.4.
In deze zaak, waarin dus sprake is van dezelfde correspondentie tussen rechtbank en gemachtigde van appellante, wordt geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. De rechtbank heeft artikel 8:57 van de Awb geschonden.
4.5.
In hoger beroep heeft wel een zitting plaatsgevonden. Appellante heeft dus in hoger beroep alsnog de gelegenheid gehad om haar standpunt mondeling toe te lichten. Daarom is zij door de onjuiste toepassing van artikel 8:57 van de Awb door de rechtbank niet benadeeld. Daarin is dan ook geen grond gelegen voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. Wel heeft dit de hierna onder 5.2 vermelde gevolgen.
De medische beoordeling
4.6.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.7.
De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante per 1 augustus 2020 geschikt was voor haar werk als verzorgende. De gronden die appellante in hoger beroep hiertegen heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.8.
Voor zover appellante een beroep doet op het arrest Korošec, slaagt dit niet. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit met medische stukken te weerleggen. Appellante heeft van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt door in bezwaar informatie van de huisarts te overleggen. Van schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake.

Conclusie en gevolgen

5.1
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
5.2.
De Raad ziet in de schending van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb aanleiding om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten die appellante in verband met het hoger beroep heeft moeten maken. De kosten worden vastgesteld op € 875,- voor de kosten van het hoger beroepschrift (waarde per punt € 875,-). Ook bestaat aanleiding te bepalen dat de griffier het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht terugbetaalt met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb, omdat de onjuiste toepassing van artikel 8:57 van de Awb los staat van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
€ 875,-;
- bepaalt dat de griffier het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- aan appellante terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
De griffier is verhinderd te ondertekenen.