Uitspraak
OVERWEGINGEN
Inleiding
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft de beperkingen van appellant neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
7 december 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 2,90%. Het Uwv heeft bij besluit van 19 januari 2022 geweigerd appellant met ingang van 3 oktober 2021 een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
3 oktober 2021 volledig arbeidsongeschikt is. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant op 6 september 2024 aanvullende medische stukken ingebracht, te weten meerdere brieven van neuroloog-somnoloog B. van Wetten van 30 augustus 2022, 7 december 2023,
8 maart 2024 en 15 april 2024, een brief van GZ-psycholoog-somnoloog G. Peeters van
30 december 2022 en een brief van neuroloog F.H.M. Kornips van 26 april 2024.
Het oordeel van de Raad
WIA-uitkering in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
neuroloog-somnoloog, de psycholoog en de neuroloog bevatten geen aanknopingspunten voor twijfel aan het standpunt van het Uwv dat appellant per datum in geding van 3 oktober 2021 belastbaar is met arbeid op basis van de in de FML van 8 augustus 2022 opgenomen beperkingen. De brieven dateren zonder uitzondering van ruim tien maanden tot 2,5 jaar na de datum in geding en geven geen informatie over de situatie van appellant ten tijde van de datum in geding. Uit de brieven komt naar voren dat appellant onder behandeling is voor zijn slaapproblematiek, dat de epilepsie wordt uitgelokt door slaapdeprivatie en dat de slaaptherapie nog niet het gewenste effect heeft. Bovendien blijkt uit de rapporten van de (verzekerings)artsen dat met de slaapdeprivatie en de effecten daarvan op de epilepsie van appellant al rekening is gehouden door het opnemen van een urenbeperking in de FML. De Raad ziet geen reden om, zoals door appellant ter zitting is verzocht, een deskundige te benoemen, omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel ontbreekt.