ECLI:NL:CRVB:2024:204

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
22/1225 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvragen op basis van betrokkenheid bij synthetische drugshandel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van twee aanvragen om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. De appellanten, die betrokken zijn geweest bij de productie en handel in synthetische verdovende middelen, hebben geen administratie ingeleverd die inzicht biedt in hun inkomsten- en vermogenssituatie. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft vastgesteld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg bevestigd, waarin de afwijzing van de aanvragen om bijstand werd gehandhaafd. De Raad heeft daarbij gewezen op de verplichting van de aanvragers om openheid van zaken te geven over hun financiële situatie, vooral gezien de aanzienlijke bedragen die in het strafrechtelijk onderzoek naar voren zijn gekomen. De Raad concludeert dat de afwijzingen van de aanvragen om bijstand in stand blijven, omdat appellanten niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting en geen bewijs hebben geleverd van hun bijstandbehoevendheid.

Uitspraak

22/1225 PW, 22/1226 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 maart 2022, 20/1495 en 20/1917 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geelen (college)
Datum uitspraak: 23 januari 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht twee aanvragen van appellanten om bijstand heeft afgewezen. De Raad oordeelt dat dat het geval is, omdat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. De afwijzingen van de aanvragen blijven dus in stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. J.M. McKernan, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Beide partijen hebben naar aanleiding van brieven van de Raad van 30 juni 2023 nadere reacties en stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak gevoegd met de zaak 22/1224 PW behandeld op een zitting van 12 december 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. McKernan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.E. Day. In de zaak 22/1224 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 1 april 1977 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de gehuwdennorm.
1.2.
Op 10 januari 2018 heeft de gemeente Sittard-Geleen informatie ontvangen van politie en justitie waaruit bleek dat er op 22 november 2017 een inval was geweest in een amfetaminelaboratorium en dat appellant op 29 november 2017 is aangehouden als een van de verdachten in een grootschalig strafrechtelijk onderzoek naar de productie van, en handel in synthetische verdovende middelen. In een door de politie opgemaakt rapport is het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op een bedrag van € 1.833.703,48. Naar aanleiding van deze informatie heeft het college een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellanten.
1.3.
Met een besluit van 23 januari 2019 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 22 november 2017 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 2.105,88 bruto. Tevens heeft het college de bijstand ingetrokken met ingang van 7 december 2018. De reden hiervan is dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft gegenereerd. Appellant is namelijk betrokken geweest bij de productie en handel in synthetische verdovende middelen. Doordat appellanten geen controleerbare en verifieerbare administratie van deze werkzaamheden hebben ingeleverd, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Dit besluit staat in rechte vast.
1.4.
Met een vonnis van 6 juni 2019 [1] heeft de rechtbank Limburg appellant veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden voor het samen met anderen produceren en aanwezig hebben van amfetamine en voor het samen met anderen voorbereidingshandelingen verrichten voor de productie van, handel in en/of uitvoer van MDMA en/of amfetamine in de periode van 9 november 2017 tot en met 22 november 2017. Naast appellant zijn er nog vijf medeverdachten veroordeeld voor deze feiten.
1.5.
Op 30 oktober 2019 hebben appellanten zich gemeld voor een aanvraag om bijstand. Op 8 november 2019 hebben appellanten de aanvraag ingediend (aanvraag 1). Met brieven van 20 november 2019 en 27 november 2019 heeft het college appellanten verzocht om nadere informatie te verstrekken, waaronder een volledige, objectieve en verifieerbare administratie van de werkzaamheden die zijn uitgevoerd ten behoeve van de productie en handel in synthetische drugs en inkomsten die hieruit zijn ontvangen. Appellanten hebben op 4 december 2019 schriftelijk laten weten dat er geen administratie en ook geen inkomen is geweest.
1.6.
Met een besluit van 13 december 2019 (besluit 1) heeft het college aanvraag 1 afgewezen. De reden van de afwijzing is dat uit informatie van politie en justitie is gebleken dat appellant betrokken is geweest bij de productie en handel in synthetische verdovende middelen en dat hieruit aanzienlijke inkomsten zijn gegenereerd. Uit de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vast komen te staan dat, ondanks uitvoerig onderzoek, niet duidelijk is hoe het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 1.833.703,48 onderling tussen de betrokkenen is verdeeld. Het college heeft appellanten gevraagd om een volledige, objectieve en verifieerbare administratie van de werkzaamheden en inkomsten. Appellanten hebben aangegeven dat er geen administratie is en dat zij geen inkomsten hebben verkregen. Doordat appellanten geen administratie hebben ingeleverd kan het college niet beschikken over de inkomsten- en vermogenssituatie van appellanten en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Met een besluit van 23 april 2020 (bestreden besluit 1) is het college bij deze afwijzing gebleven.
1.7.
Op 13 januari 2020 hebben appellanten zich opnieuw gemeld voor een aanvraag om bijstand. Op 22 januari 2020 hebben appellanten de aanvraag ingediend (aanvraag 2).
1.8.
Met een besluit van 16 februari 2020 (besluit 2) heeft het college aanvraag 2 afgewezen. De reden van de afwijzing is gelijk aan de reden van de afwijzing van aanvraag 1. Met een besluit van 9 juni 2020 (bestreden besluit 2) is het college bij deze afwijzing gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten om de aanvragen om bijstand af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De bestuursrechter toetst een besluit op een aanvraag in beginsel voor de periode van de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op die aanvraag. In dit geval loopt deze periode voor aanvraag 1 van 30 oktober 2019 tot en met 13 december 2019 en voor aanvraag 2 van 13 januari 2020 tot en met 16 februari 2020.
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. De bijstandverlenende instantie heeft een onderzoeksplicht. Dat brengt mee dat deze de inlichtingen van de aanvrager op juistheid en volledigheid moet controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college hen niet oneindig kan blijven tegenwerpen dat zij geen administratie kunnen aanleveren. Er zal een moment moeten komen dat het college aan appellanten bijstand moet toekennen. Appellanten hebben immers in voldoende mate aangetoond dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. Van inkomsten is nooit sprake geweest. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Vaststaat dat appellant met het vonnis van 6 juni 2019 van de rechtbank Limburg is veroordeeld wegens de productie van amfetamine in de periode van 9 november 2017 tot en met 22 november 2017 tot een gevangenisstraf van 24 maanden. De rechtbank heeft wettig en overtuigend bewezen geacht dat appellant samen met anderen in voornoemde periode in een loods in [plaatsnaam] opzettelijke amfetamine heeft vervaardigd, bereid en aanwezig gehad en dat appellant samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft getroffen die zagen op strafbare feiten met betrekking tot amfetamine.
4.3.2.
In een rapport van de sociale recherche van 20 maart 2019 zijn voorts onder meer de volgende feiten en omstandigheden vermeld:
- volgens een proces-verbaal van bevindingen van getuigen-deskundigen van het Nederlands Forensisch Instituut was de loods ingericht voor de grootschalige omzetting van preprecusoren in BMK (benzylmethylketon of fenylaceton) en – daaruit – de grootschalige productie (of deel van de productie) van amfetamine;
- ten tijde van de ontmanteling van het amfetaminelaboratorium werd geen eindproduct (amfetaminepasta) aangetroffen, wat de conclusie rechtvaardigt dat er op dat moment minimaal 2924 kilogram was verhandeld;
- in een door de politie opgemaakt rapport is het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op een bedrag van € 1.833.703,48;
- een medeverdachte in de strafzaak heeft verklaard dat appellant de aanvoerder, het aanspreekpunt en de contactpersoon was en dat appellant hem een rondleiding had gegeven door de loods en een uitleg had gegeven over hoe het productieproces werkte.
4.3.3.
Gelet op de betrokkenheid van appellant bij de grootschalige productie van amfetamine en mede in aanmerking genomen dat het hier gaat om aanvragen om bijstand, heeft het college terecht van appellanten verlangd dat zij openheid van zaken zouden geven over de productie van amfetamine en de daarmee verworven inkomsten en de besteding daarvan dan wel de vorming van vermogen. Pas daarna zou kunnen worden bepaald of en in hoeverre appellanten verkeren in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.3.4.
Appellanten hebben hieraan niet voldaan, aangezien zij op geen enkele wijze inzicht hebben verschaft in de financiële voordelen die uit de productie van amfetamine zijn behaald door appellant en over de besteding daarvan dan wel de vorming van vermogen. De enkele ontkenning van appellanten dat appellant inkomsten heeft gehad, leidt niet tot een ander oordeel. Daarmee is immers nog steeds geen inzicht verschaft in de gang van zaken rond de productie van amfetamine en de financiële situatie van appellanten.
4.3.5.
Uit 4.3.4 volgt dat appellanten hebben nagelaten inzicht te verschaffen in de betrokkenheid van appellant bij grootschalige productie van amfetamine en de daarmee verworven inkomsten of vermogen. Het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel is dusdanig hoog dat onduidelijk is gebleven of appellanten in de te beoordelen perioden zonder inkomsten en vermogen zijn geweest. Dat het wederrechtelijk verkregen voordeel verdeeld moest worden tussen appellant en nog vijf anderen maakt dit niet anders, aangezien er dan nog steeds sprake is van een voordeel van ruim € 300.000,-. Het college heeft de aanvragen om bijstand dus terecht afgewezen, omdat appellanten geen duidelijkheid hebben gegeven over welk voordeel zij hebben gehad uit de amfetamineproductie en wat er met dat voordeel gebeurd is. Daardoor hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen perioden in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
4.3.6.
De vraag hoe lang het college deze onduidelijkheid aan appellanten kan tegenwerpen behoeft in dit geval geen beantwoording. Aan appellante is met ingang van 9 juni 2020 bijstand verstrekt naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft zich na een bij besluit van 20 juli 2021 afgewezen aanvraag niet meer gemeld voor een aanvraag om bijstand.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzingen van de aanvragen in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgen appellanten geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S. Ploum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.