ECLI:NL:CRVB:2024:2072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
23/3477 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekennen ZW-uitkering per 12 september 2022

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om aan appellante een Ziektewet (ZW) uitkering toe te kennen per 12 september 2022. Appellante, die eerder ziek was gemeld en een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) had aangevraagd, stelde dat haar medische beperkingen haar ongeschikt maakten voor de functies die eerder waren geselecteerd. Het Uwv oordeelde echter dat er geen toename van beperkingen was en dat appellante geschikt was voor de eerder geselecteerde functies. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 31 oktober 2024 behandeld. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten om de ZW-uitkering te weigeren. De Raad volgde de argumentatie van de rechtbank en concludeerde dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd. De door appellante overgelegde medische stukken gaven geen aanleiding om aan de juistheid van de beoordeling te twijfelen. De Raad bevestigde dat de beperkingen van appellante sinds de eerdere WIA-beoordeling niet waren toegenomen, waardoor het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geen recht had op een ZW-uitkering per 12 september 2022. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen schadevergoeding toegekend aan appellante.

Uitspraak

23/3477 ZW
Datum uitspraak: 31 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 november 2023, 23/1316 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 12 september 2022 heeft geweigerd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de WIAbeoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 september 2024. Voor appellante is mr. Van den Ekart verschenen. Tevens zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] . Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft gewerkt als schoonmaakster en heeft zich op 18 oktober 2018 ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 7 oktober 2020 geweigerd aan appellante met ingang van 5 oktober 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar laatste werk als schoonmaakster, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.2.
Het Uwv heeft appellante per 5 oktober 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 15 januari 2021 opnieuw ziekgemeld. Het Uwv heeft aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Vervolgens is appellante in het kader van een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling door een arts van het Uwv op 4 mei 2022 op het spreekuur gezien en psychisch en lichamelijk onderzocht. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geduide functies. Het Uwv heeft bij besluit van 10 mei 2022 de ZW-uitkering per 9 mei 2022 beëindigd.
1.3.
Appellante heeft zich op 24 juni 2022 opnieuw ziekgemeld. In verband hiermee heeft op 21 juli 2022 een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een arts van het Uwv. Deze arts heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid niet is veranderd en dat appellante per 12 september 2022 geschikt is voor minimaal één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 november 2022 vastgesteld dat appellante arbeidsgeschikt is voor passend werk en dat zij met ingang van 12 september 2022 geen ZW-uitkering krijgt.
1.4.
Bij besluit van 19 januari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op een zorgvuldige en duidelijke manier alle naar voren gebrachte klachten betrokken bij de medische beoordeling en er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aspecten van de medische situatie van appellante heeft gemist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 januari 2023 voldoende gemotiveerd dat per datum in geding geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden, omdat appellante niet voldoet aan één van de uitzonderingscriteria van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 januari 2023 ook inzichtelijk gemotiveerd dat appellante vanwege haar lichamelijke en psychische klachten is aangewezen op lichamelijk niet te zwaar belastend en niet stressvol werk en dat hier, gelet op het brede scala aan beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 september 2020 ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen, voldoende rekening mee is gehouden. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarnaast in het rapport van 19 juni 2023 voldoende gemotiveerd dat de medische stukken die appellante in beroep heeft ingebracht geen aanleiding geven voor het aannemen van meer beperkingen dan vastgesteld in de FML van 30 september 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat in deze stukken geen nieuwe medische feiten worden gemeld met betrekking tot de nek, rug en schouders. In de FML van 30 september 2020 is al rekening gehouden met deze klachten. Hoewel de depressieve stoornis van appellante niet bekend was bij de beoordeling van 30 september 2020, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML al wel voldoende rekening gehouden met de psychische belastbaarheid van appellante. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de slaapapneu van appellante aangegeven dat in de FML al voldoende rekening is gehouden met fysiek zware arbeid. Beperkingen als gevolg van vermoeidheid en slaapproblemen worden hiermee ondervangen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de beperkingen van appellante sinds de eerdere WIA-beoordeling niet zijn toegenomen. Daarmee is gegeven dat de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht ook op de datum in geding voor appellante geschikt zijn. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft bepaald dat appellante met ingang van 12 september 2022 geen recht heeft op een ZW-uitkering.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft gesteld dat haar beperkingen sinds 7 oktober 2020 niet zijn toegenomen en dat haar nieuwe klachten (psychische klachten en vermoeidheid ten gevolge van apneu en fibromyalgie) zijn verdisconteerd in de FML van 30 september 2020. Daarnaast is appellante van mening dat de in oktober 2020 geschikt bevonden functies niet meer geschikt zijn omdat daarin haar belastbaarheid in 2022 wordt overschreden. Appellante heeft ter toelichting van haar hoger beroep informatie overgelegd van de huisarts van 25 april 2024, de fysiotherapeut van 24 april 2024, van Cirya GGZ van 24 april 2024, de ergotherapeut van 11 januari 2024 met een foto van een trippelstoel waarop appellante inmiddels binnenshuis is aangewezen en een medicatielijst.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een WIAbeoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022,
ECLI:NL:CRVB:2022:2672. Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een weigering van een ZW-uitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIAbeoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest. De beroepsgronden van appellante zijn in essentie gelijk aan de gronden die zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante psychisch en lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met het rapport van 5 januari 2023 voldoende gemotiveerd dat in de FML van 30 september 2020 voldoende rekening is gehouden met de psychische en lichamelijke beperkingen van appellante op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met het rapport van 19 juni 2023 inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd waarom de door appellante in beroep overgelegde medische informatie geen aanleiding geeft om het ingenomen standpunt te wijzigen.
4.5.
De door appellante in hoger beroep overgelegde medische stukken leiden niet tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Uit deze stukken blijkt dat appellante nog steeds kampt met psychische en lichamelijke klachten, maar deze informatie ziet niet op de medische situatie op de datum in geding, 12 september 2022.
4.6.
Op grond van bovenstaande bestaat geen aanleiding om aan de conclusie van het Uwv dat geen sprake is van een toename van de beperkingen van appellante, te twijfelen. De rechtbank heeft het besluit tot weigering van de ZW-uitkering per 12 september 2022 daarom terecht in stand gelaten.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de ZW-uitkering in stand blijft. Daarom is er geen grond voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.M. Geurtsen