ECLI:NL:CRVB:2024:2080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
24/716 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant door het Uwv per 11 februari 2022. Appellant stelt dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat is om de eerder bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad oordeelt dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen per 11 februari 2022, afgezien van de beperking voor het beroepsmatig besturen van voertuigen. De Raad volgt de motivering van het Uwv dat appellant, ook met deze toegenomen beperking, geschikt is voor ten minste drie van de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies. De rechtbank heeft in haar uitspraak de rapporten van de verzekeringsartsen als zorgvuldig en voldoende gemotiveerd beoordeeld. Appellant heeft in hoger beroep diverse medische stukken overgelegd, maar de Raad concludeert dat deze informatie geen aanleiding geeft om het standpunt van het Uwv te wijzigen. De Raad bevestigt dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 11 februari 2022 in stand blijft en dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/716 ZW
Datum uitspraak: 6 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 december 2023, 22/2372 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 11 februari 2022 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat de eerder bij de WIAbeoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 oktober 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft gewerkt als medewerker interne goederenontvangst voor gemiddeld 39,77 uur per week en heeft zich op 12 april 2019 ziekgemeld. Het Uwv heeft bij besluit van 10 maart 2021 geweigerd aan appellant met ingang van 9 april 2021 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn laatste werk, maar wel tot het vervullen van de functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043), assemblagemedewerker besturingskasten en panelen (SBC-code 267071), administratief medewerker (document scannen) (SBC-code 315133) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBCcode 111010). Bij besluit van 10 september 2021 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 maart 2021 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 14 december 2022 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 november 2023 [1] heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Het Uwv heeft appellant per 12 april 2021 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich met psychische klachten op 14 december 2021 opnieuw ziekgemeld. De verzekeringsarts heeft op 4 februari 2022 een telefonisch spreekuur gehouden. Deze arts heeft vastgesteld dat de beperkingen die zijn aangenomen bij de WIA-beoordeling in 2021 nog steeds gelden en dat er geen redenen zijn voor meer of extra beperkingen, met uitzondering van een extra beperking voor beroepsmatig voertuigen besturen. Het Uwv heeft appellant per 11 februari 2022 geschikt geacht voor tenminste een van de bij WIA-beoordeling geselecteerde functies, namelijk voor de onder de SBC-code 272043 en SBC-code 267071 vallende functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 februari 2022 de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellant per 11 februari 2022 beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 26 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van 24 augustus 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen.
2.2.
De rechtbank heeft verder in wat appellant heeft aangevoerd geen reden gezien om te oordelen dat de verzekeringsartsen te weinig beperkingen hebben aangenomen. In dat kader heeft de rechtbank relevant geacht dat appellant slechts heeft gesteld dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en dat hij volledig arbeidsongeschikt is, maar deze stellingen niet verder heeft geconcretiseerd of onderbouwd (met nieuwe medische informatie). De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen om onderzoek te doen naar de psychische klachten van appellant.
2.3.
De rechtbank heeft de in het verweerschrift opgenomen motivering van het Uwv kunnen volgen dat appellant, ook met de aangenomen extra beperking voor het beroepsmatig besturen van voertuigen, geschikt is voor alle bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Bij geen van die functies is namelijk sprake van het beroepsmatig besturen van voertuigen. Daarmee is appellant geschikt voor ‘zijn arbeid’ en heeft het Uwv de ZW-uitkering terecht beëindigd per 11 februari 2022.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft herhaald dat de verzekeringsarts onvoldoende beperkingen heeft aangenomen en dat hij op en na 11 februari 2022 volledig arbeidsongeschikt is. Ter onderbouwing van die stelling heeft appellant onder meer de volgende informatie overgelegd: informatie van 22 oktober 2019 van zijn GZ-psycholoog, een intakeverslag van 4 november 2020 van GGZ Oost-Brabant en een brief van 23 november 2020 van GGZ Oost-Brabant, het journaal van zijn huisarts van 28 februari 2022 tot en met 12 september 2023, informatie van 13 november 2022 van de orthopedisch chirurg, een verwijzing van 24 november 2022 naar Ambulante Verslavingszorg, informatie van 27 januari 2023 van de fysiotherapeut/manueel therapeut en informatie van (waarschijnlijk) 23 juli 2023 van de spoedeisende hulp.
3.2.
Ter zitting van de Raad heeft appellant zijn gronden geconcretiseerd. Hij heeft ten eerste gesteld dat het Uwv bij de beoordeling per 11 februari 2022 niet op de hoogte was van het (in hoger beroep alsnog overgelegde) intakeverslag van 4 november 2020 van GGZ OostBrabant. Daarin heeft de psychiater zich uitgesproken over het psychisch functioneren van appellant en blijkt de ernst van de diagnoses posttraumatische stressstoornis (PTSS) en depressieve stoornis. Ten tweede heeft appellant gewezen op een brief van 4 augustus 2022 van zijn GZ-psycholoog, waaruit blijkt dat ook sprake is van de diagnoses sociale angststoornis, paniekstoornis en waarschijnlijk ADHD. Het Uwv heeft die diagnoses niet overgenomen. In de derde plaats heeft appellant gesteld dat het Uwv ten onrechte ook zijn fysieke (been)klachten buiten beschouwing heeft gelaten. Appellant heeft daarbij verwezen naar (in hoger beroep overgelegde) informatie van 13 november 2022 van de orthopedisch chirurg en informatie van 27 januari 2023 van de fysiotherapeut, waarin staat dat sinds november (2022) sprake is van exacerbatie van vier jaar bestaande klachten van linkerbeen en rug.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, mede onder verwijzing naar een rapport van 21 augustus 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de hersteldverklaring in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.3.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een WIAbeoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 [2] . Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIAbeoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.4.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.5.
Wat appellant heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij ook in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij op 11 februari 2022 volledig arbeidsongeschikt is, heeft appellant in hoger beroep diverse medische stukken overgelegd. In het rapport van 21 augustus 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het standpunt gesteld dat deze stukken grotendeels bekend zijn en deels dateren van ruim na de datum in geding. Daarom geeft de in hoger beroep ingebrachte medische informatie geen aanleiding om het standpunt te wijzigen. Dit toereikend gemotiveerde standpunt wordt gevolgd.
4.7.
Appellant heeft gesteld dat het Uwv bij de beoordeling niet op de hoogte was van het (in hoger beroep overgelegde) intakeverslag van 4 november 2020 van GGZ Oost-Brabant en de daaruit blijkende (ernst van de) diagnoses. Het Uwv heeft erkend dat dit klopt, maar heeft er terecht op gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling per einde wachttijd (9 april 2021) wel de beschikking had over de informatie van 23 november 2020 van GGZ Oost-Brabant en deze informatie ook heeft betrokken bij de beoordeling. De informatie van 23 november 2020 is inhoudelijk nagenoeg gelijk aan het intakeverslag van 4 november 2020, en vermeldt als diagnoses PTSS en depressieve stoornis (eenmalige episode – ernstig). De verzekeringsarts heeft verder na zelf psychisch onderzoek te hebben verricht en met inachtneming van (onder meer) voornoemde informatie van 23 november 2020, de diagnoses gesteld op depressieve episode en PTSS. Het standpunt van het Uwv dat het bij de beoordeling per 11 februari 2022 wel degelijk op de hoogte was van de informatie uit november 2020 van GGZ Oost-Brabant en dat daaruit geen toegenomen beperkingen blijken per 11 februari 2022 wordt dan ook gevolgd.
4.8.
Appellant heeft erop gewezen dat uit de informatie van 4 augustus 2022 van zijn GZpsycholoog blijkt dat ook sprake is van de diagnoses sociale angststoornis, paniekstoornis en waarschijnlijk ADHD en dat het Uwv deze diagnoses niet heeft overgenomen. De Raad stelt vast dat uit de brief van 4 augustus 2022 blijkt dat de GZ-psycholoog deze diagnoses heeft gesteld tijdens een eerdere behandeling van appellant (van mei 2019 tot juli 2020). In de brief van 4 augustus 2022 aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de GZ-psycholoog te kennen gegeven de eerder gegeven classificatie DSM te herzien. In die brief schrijft zij dat PTSS beter beschrijft wat er met appellant aan de hand is en waar de behandeling op gericht moet zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 augustus 2022 deze informatie van 4 augustus 2022 betrokken bij de beoordeling en heeft toereikend gemotiveerd dat er geen aanleiding is om per 11 februari 2022 meer psychische beperkingen aan te nemen dan is gebeurd bij de beoordeling per einde wachttijd (9 april 2021).
4.9.
Tot slot heeft appellant gesteld dat het Uwv ten onrechte zijn fysieke (been)klachten buiten beschouwing heeft gelaten. Appellant heeft daarbij verwezen naar (in hoger beroep overgelegde informatie) van 13 november 2022 van de orthopedisch chirurg en van 27 januari 2023 van de fysiotherapeut/manueel therapeut. Het Uwv heeft erop gewezen dat deze informatie van 13 november 2022 van ruim na de datum in geding (11 februari 2022) is, en dat bovendien deze nieuwe klachten hebben geleid tot een door het Uwv geaccepteerde ziekmelding per 28 november 2022. Verder blijkt uit de stukken dat de verzekeringsartsen van het Uwv ervan op de hoogte waren dat appellant op de datum in geding van 11 februari 2022 in verband met klachten van onderrug en benen onder behandeling was van een fysiotherapeut. Deze verzekeringsartsen hebben gemotiveerd dat er geen aanleiding is om meer fysieke beperkingen aan te nemen. Zij hebben daarbij gewezen op het lichamelijk onderzoek op 6 augustus 2021 tijdens de bezwaarprocedure tegen de weigering van de WIAuitkering en het feit dat appellant bij de verzekeringsarts en tijdens de hoorzitting geen nieuwe medische gegevens over de fysieke klachten naar voren heeft gebracht. Dit toereikend gemotiveerde standpunt wordt gevolgd. De enkele vermelding van de fysiotherapeut op 27 januari 2023 dat sinds november 2022 sprake is van exacerbatie van vier jaar bestaande klachten van linkerbeen en rug is onvoldoende voor het aannemen van fysieke beperkingen per 11 februari 2022.
4.10.
Uit 4.5 tot en met 4.9 volgt dat geen twijfel bestaat aan het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen per 11 februari 2022, afgezien van de beperking voor het beroepsmatig besturen van voertuigen
.
4.11.
Het Uwv heeft in het rapport van 7 februari 2022 van de verzekeringsarts en in het verweerschrift in eerste aanleg van 12 mei 2023, toegelicht dat in de eerste drie voor appellant geselecteerde functies (SBC-code 111180, SBC-code 272043 en SBC-code 267071) geen sprake is van het beroepsmatig besturen van voertuigen. Daarmee is toereikend gemotiveerd dat appellant, ook met deze toegenomen beperking, per 11 februari 2022 geschikt is voor tenminste de eerste drie van de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 11 februari 2022 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

1.CRvB 22 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2023:2208.
2.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672.