ECLI:NL:CRVB:2024:209

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
22/2928 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft appellante die sinds 24 april 2014 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW). Appellante werkte als horecamedewerker, maar heeft haar arbeidsovereenkomst op 14 november 2021 beëindigd. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft vervolgens de bijstand van appellante met 100% verlaagd voor de duur van een maand, omdat zij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan zou hebben betoond door verwijtbaar algemeen geaccepteerde arbeid niet te behouden. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, maar de Raad oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij is geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft verlaagd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet anders kon dan instemmen met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De Raad concludeert dat de opgelegde maatregel in stand blijft en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22/2928 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juli 2022, 22/1812 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 22 januari 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het college terecht de bijstand van appellante bij wijze van maatregel heeft verlaagd. Volgens het college heeft appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoond door verwijtbaar algemeen geaccepteerde arbeid niet te behouden, waardoor zij een beroep op algemene bijstand heeft moeten doen. Appellante is het om verschillende redenen niet eens met de maatregel. Het hoger beroep slaagt niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr.drs.ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 december 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 24 april 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Sinds 2 september 2021 werkte appellante als horecamedewerker bij [naam werkgever B.V.] (werkgever). Aanvankelijk was sprake van een proefplaatsingsovereenkomst. Met ingang van 2 november 2021 is appellante in dienst getreden bij de werkgever op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van zeven maanden.
1.3.
Op 12 november 2021 heeft appellante zich afgemeld bij de werkgever, omdat zij voor haar kind moest zorgen dat waterpokken had. Na ongeveer twee weken heeft de werkgever contact opgenomen met appellante. Appellante en de werkgever zijn vervolgens overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden met ingang van 14 november 2021 werd beëindigd. Op 26 november 2021 heeft appellante het college hierover geïnformeerd. Op 8 december 2021 heeft een hoor- en wederhoorgesprek plaatsgevonden tussen appellante en een medewerker van de gemeente Rotterdam.
1.4.
Met een besluit van 15 december 2021 heeft het college de bijstand van appellante bij wijze van maatregel met ingang van 1 januari 2022 voor de duur van een maand met 100% verlaagd. Met een besluit van 1 maart 2022 (bestreden besluit) is het college bij deze maatregel gebleven. De reden hiervan is dat appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond door verwijtbaar algemeen geaccepteerde arbeid niet te behouden, waardoor zij een beroep op algemene bijstand heeft moeten doen. Het college heeft de verlaging gebaseerd op artikel 18, tweede lid, van de PW en de artikelen 2 en 9 van de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ (Verordening).
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de maatregel in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het is in beginsel aan de bijstandverlenende instantie om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan. Het opleggen van een maatregel is namelijk een voor de betrokkene belastend besluit. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante en de werkgever zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden met ingang van 14 november 2021 werd beëindigd.
4.3.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat haar niet kan worden verweten dat zij heeft ingestemd met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Deze instemming heeft onder druk van de omstandigheden plaatsgevonden. Haar kinderen waren vaak ziek en het ontslag heeft op initiatief van de werkgever plaatsgevonden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van betekenis.
4.3.1.
Degene die stelt dat hem geen enkel verwijt treft moet de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die dat onderbouwen. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van artikel 18, negende lid, van de PW. Die bewijslast rust dus in dit geval op appellante.
4.3.2.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een situatie waarin zij niet anders kon dan instemmen met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dat haar kinderen vaak ziek waren en dat dit haar ertoe noopte te stoppen met werken, heeft zij niet onderbouwd. Door in te stemmen met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft appellante het risico genomen dat zij werkloos zou worden en een beroep op bijstand zou moeten doen. In zoverre heeft appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoond. Het college was op grond van artikel 18, tweede lid, van de PW dan ook verplicht de bijstand van appellante overeenkomstig de Verordening bij wijze van maatregel te verlagen.
4.4.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij het met haar gezin financieel heel moeilijk heeft gehad door de maatregel. Het college had in haar situatie aanleiding moeten zien de maatregel af te stemmen.
4.4.1.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Verordening stemt het college een maatregel af op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij of zij verkeert.
4.4.2.
De beroepsgrond van appellante dat het college de maatregel had moeten afstemmen vanwege haar financiële situatie, slaagt niet. Het college heeft zich onweersproken op het standpunt gesteld dat appellante in december 2021 een nabetaling van € 1.500,- aan bijstand heeft ontvangen en dat zij daarnaast huurtoeslag, zorgtoeslag, kindgebonden budget en kinderbijslag ontving. Appellante heeft haar financiële omstandigheden niet onderbouwd en niet – althans onvoldoende – uitgelegd waarom die aanleiding zouden moeten vormen om de maatregel af te stemmen. De enkele stelling van appellante dat haar kosten doorliepen en dat zij het financieel zwaar heeft gehad door de maatregel, is onvoldoende om te concluderen dat het college de maatregel had moeten afstemmen. Voor zover appellante zich in dit verband tevens beroept op de omstandigheden waaronder de arbeidsovereenkomst tot een einde is gekomen leidt dit, gelet op wat in 4.3.2 is overwogen, niet tot een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Dit betekent dat de opgelegde maatregel in stand blijft.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Appellante krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van S.A.S. Timp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2024.
(getekend) J.J. Janssen
(getekend) S.A.S. Timp

Bijlage: voor deze uitspraak relevante wet- en regelgeving

Participatiewet

Artikel 8 Verordeningen uitkeringen
1. De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot:
a. het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid en de periode van de verlaging van de bijstand, bedoeld in artikel 18, vijfde en zesde lid;
(…).
Artikel 18 Afstemming
(…)
2. Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.
(…)
9. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
(…)

Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ

Artikel 2 Toepassing van een maatregel
1. Het college legt in overeenstemming met deze verordening een maatregel op in de gevallen bedoeld in artikel 18, tweede en vierde lid, van de Participatiewet, artikel 20, tweede lid, van de IOAW of artikel 20, eerste lid, van de IOAZ.
2. Een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert.
3. Bij het opleggen van een maatregel wordt deze verordening in acht genomen, onverminderd de bevoegdheid van het college om de hoogte of de duur van een maatregel met toepassing van art. 18, tiende lid, van de Participatiewet afwijkend vast te stellen.
Artikel 9 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
1. Gedragingen van de belanghebbende die niet vallen onder de artikelen 5, 6 en 8 van deze verordening, maar wel aangemerkt kunnen worden als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet leiden, ook bij een beroep op bijstand, tot een maatregel.
2. Onder de in het eerste lid bedoelde gedragingen vallen in ieder geval:
(…)
b. het verwijtbaar niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waardoor men een beroep op algemene bijstand heeft moeten doen;
(…)
4. De maatregel wordt vastgesteld op:
(…)
c. 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij:
(…)
het verwijtbaar niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waardoor men een beroep op algemene bijstand heeft moeten doen;
(…).