ECLI:NL:CRVB:2024:2130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
24/524 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van zijn WIA-uitkering per 27 juli 2020. Appellant, die zich ziekmeldde op 30 juli 2018, had een uitkering aangevraagd op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de aanvraag omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het Uwv stelden dat appellant in staat was om bepaalde functies te vervullen, ondanks zijn gezondheidsklachten.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, waarna een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de situatie opnieuw hebben beoordeeld. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek niet volledig was en heeft een deskundige benoemd. Deze deskundige concludeerde dat er meer duidelijkheid nodig was over de somatische aandoeningen van appellant. De rechtbank heeft echter geen aanleiding gezien om opnieuw een deskundige te benoemen, omdat de eerdere beoordelingen door de Uwv voldoende waren.

In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van appellant heroverwogen, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft bevestigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende onderzoek hebben gedaan en dat er geen nieuwe medische feiten zijn gepresenteerd die de eerdere conclusies in twijfel trekken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en de weigering van de WIA-uitkering blijft in stand. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.500,- voor appellant, te betalen door de Staat.

Uitspraak

24/524 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 januari 2024, 20/6853 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Duitsland) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 november 2024
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld en de gronden van het hoger beroep ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 september 2024. Voor appellant is mr. Kaya verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als medewerker vormautomaat voor gemiddeld 40 uur per week. Op 30 juli 2018 heeft hij zich ziekgemeld met belemmerende gezondheidsklachten. Appellant heeft op 23 april 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Naar aanleiding daarvan heeft onderzoek plaatsgevonden door de verzekeringsarts van verweerder. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 juli 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk, maar wel in staat is tot het verrichten van een drietal voorbeeldfuncties en het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 26,04%. Het Uwv heeft bij besluit van 14 juli 2020 de WIA-aanvraag van appellant met ingang van 27 juli 2020 geweigerd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat sprake is van meer beperkingen en heeft deze beperkingen vastgelegd in de FML van 20 oktober 2020. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat de drie geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellant en het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant ongewijzigd vastgesteld op 26,04%. Het Uwv is daarom met het bestreden besluit bij de weigering gebleven.
1.3.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op de beroepsgronden gereageerd met het rapport van 8 februari 2021. De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2021 en het onderzoek ter zitting gesloten. Op 17 december 2021 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en besloten tot het benoemen van een deskundige (psychiater). De deskundige heeft op 19 augustus 2022 aan de rechtbank gerapporteerd dat de psychische klachten van appellant worden gezien als een reactie op de beperkingen die appellant door zijn lichamelijke klachten ervaart. Vanuit haar specialistische kennis kan zij instemmen met de beperkingen zoals vastgesteld in de FML van 20 oktober 2020. Volgens de deskundige is het geïndiceerd om de ernst, beperkingen en prognose van de somatische aandoeningen helder in beeld te krijgen om het algehele functioneren te kunnen vaststellen.
1.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 22 november 2022 in reactie op het deskundigenrapport gesteld dat hij geen aanleiding ziet om meer beperkingen aan de FML toe te voegen. Appellant heeft bij brief van 13 januari 2023 gesteld dat er – conform het advies van de deskundige – een deskundige moet worden benoemd om de ernst, beperkingen en prognose van de somatische aandoeningen helder in beeld te krijgen.
1.5.
Bij brief van 10 februari 2023 heeft de rechtbank de deskundige gevraagd om een toelichting op het standpunt dat het geïndiceerd is om een andere medisch deskundige onderzoek te laten doen om de ernst, beperkingen en de prognose van de somatische aandoeningen in beeld te krijgen. De deskundige heeft bij brief van 15 februari 2023 uitgelegd dat de ernst en prognose van de lichamelijke klachten van appellant mede van invloed is op zijn mentale toestand. Indien de klachten en beperkingen voortkomende uit de somatische comorbiditeit worden verhelderd, kan de ernst van de mentale klachten worden aangegeven. Een verzekeringsarts kan de somatische toestand beoordelen en de daaruit voorkomende beperkingen aangeven.
1.6.
Appellant heeft bij brief van 8 maart 2023 gesteld dat een andere deskundige dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv zijn somatische toestand dient te beoordelen omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep al een oordeel heeft gegeven over het deskundigenrapport en daarin in het geheel is voorbijgegaan aan het feit dat de deskundige heeft gesteld dat de somatische toestand van appellant dient te worden beoordeeld om te kunnen vaststellen of er meer beperkingen dienen te worden aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 27 maart 2023 geconcludeerd dat het niet medisch noodzakelijk is een externe verzekeringsarts in te schakelen om de lichamelijke problemen en de hieruit voortvloeiende beperkingen in kaart te brengen omdat dit onderzoek al heeft plaatsgevonden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank is van oordeel dat het deskundigenrapport blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek, inzichtelijk en consistent is. De deskundige heeft alle beschikbare gegevens uit de behandelend sector maar ook van de medische beoordeling door het Uwv bij haar rapport betrokken. De motivering van de deskundige komt de rechtbank overtuigend voor en zij heeft inzichtelijk uiteengezet hoe zij tot het vaststellen van de diagnose is gekomen. De rechtbank komt tot het oordeel dat de FML van 20 oktober 2020 met betrekking tot de psychische klachten van appellant juist is vastgesteld en dat niet is gebleken dat aanvullende beperkingen aangewezen zouden zijn gezien de psychische klachten van appellant op de datum in geding. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het opnieuw benoemen van een onafhankelijke deskundige om de somatische klachten van appellant te beoordelen omdat de verzekeringsartsen van het Uwv de fysieke klachten van appellant reeds afdoende hebben onderzocht en beoordeeld. De primaire verzekeringsarts heeft appellant gezien en fysiek onderzocht op het spreekuur en zijn bevindingen helder uiteengezet. Uit de door appellant in bezwaar overgelegde informatie blijken geen andere fysieke klachten dan die door de artsen van het Uwv bij de beoordeling zijn betrokken. Appellant heeft in beroep geen nieuwe medische stukken overgelegd en dus niet onderbouwd dat de fysieke klachten die hij ervaart ernstiger van aard zijn dan uit de medische beoordeling blijkt. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit en dus ook niet voor het benoemen van een verzekeringsarts als onafhankelijk deskundige. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke arbeidskundige grondslag. Tot slot is de rechtbank gebleken dat de redelijke termijn is overschreden met één jaar en zes maanden, veroorzaakt doordat de beroepsprocedure te lang heeft geduurd. Appellant heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 1.500,-, te betalen door de Staat.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. In hoger beroep voert appellant aan dat de rechtbank eerder heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek niet volledig is geweest en dat hieraan twijfel is ontstaan, waardoor de rechtbank aanleiding heeft gezien een onafhankelijke deskundige te benoemen. De deskundige heeft in haar rapport geconcludeerd dat het geïndiceerd is de ernst, de beperkingen en prognose van de somatische aandoeningen helder in beeld te krijgen om het algehele functioneren te kunnen vaststellen, te weten een orthopeed voor de gewrichtsklachten en een internist/hematoloog voor de diabetes, stollingsproblemen en hepatomegalie. Volgens de deskundige is het vooralsnog niet helder wat de bijdrage van de somatische comorbiditeit is op het functioneren. Onder deze omstandigheden is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen niet zorgvuldig en inzichtelijk geweest. De rechtbank heeft ten onrechte geen deskundige benoemd om de somatische klachten van appellant helder te kunnen krijgen zoals door de deskundige is geïndiceerd en heeft onvoldoende gemotiveerd waarom onder deze omstandigheden geen deskundige is benoemd. Appellant voert voorts aan dat in het arbeidsdeskundig rapport een draagkrachtige motivering ontbreekt ten aanzien van de geselecteerde functies.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIAuitkering in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd en vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 27 maart 2023 gereageerd op de beroepsgrond dat een andere arts dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn somatische toestand dient te beoordelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend toegelicht dat het niet medisch noodzakelijk is een externe verzekeringsarts in te schakelen om de lichamelijke problemen en (hieruit voortvloeiende) beperkingen in kaart te brengen omdat dit al heeft plaatsgevonden. De primaire verzekeringsarts heeft appellant op 6 juli 2020 (drie weken voor de datum in geding) fysiek op het spreekuur gezien. De lichamelijke problemen en het dagverhaal zijn uitgevraagd, er heeft uitgebreid lichamelijk onderzoek plaatsgevonden en de belastbaarheid is in kaart gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er verder op gewezen dat de in bezwaar door appellant in geding gebrachte informatie weliswaar geen nieuwe medische feiten bevatte, maar dat desondanks enkele aanvullende beperkingen zijn opgenomen in de FML van 20 oktober 2020 en dat, concluderend, primair en in de bezwaarprocedure voldoende aandacht is besteed aan de lichamelijke klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd waardoor zou kunnen worden getwijfeld aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad ziet daarom net als de rechtbank geen aanleiding om een deskundige te benoemen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) L.B. Vrugt