ECLI:NL:CRVB:2024:2241

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
23/616 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht geweigerde WIA-uitkering en schadevergoeding wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het UWV om betrokkene een WIA-uitkering toe te kennen per 9 november 2020. De Raad oordeelde dat het UWV onterecht had besloten dat betrokkene minder dan 35% arbeidsongeschikt was, omdat de medische beoordeling onvoldoende was onderbouwd. De rechtbank had eerder de urenbeperking van 4 uur per dag, 20 uur per week vastgesteld, maar de Raad oordeelde dat deze beperking niet adequaat was gemotiveerd. De verzekeringsarts had in zijn rapport een duurbelasting van 6 uur per dag, 30 uur per week aangenomen, wat de Raad als juist beschouwde.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte niet had beslist op het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad constateerde dat de redelijke termijn was overschreden met meer dan een maand, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- aan betrokkene. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit van het UWV ongegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het tweede bestreden besluit gegrond werd verklaard en vernietigd.

De Raad heeft ook proceskosten vergoed aan zowel appellante als betrokkene, en het UWV werd opgedragen om het griffierecht te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak om tijdig te beslissen op verzoeken om schadevergoeding.

Uitspraak

23/616 WIA, 23/627 WIA
Datum uitspraak: 27 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 januari 2023, 21/2837 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd betrokkene een WIAuitkering toe te kennen per 9 november 2020. Volgens appellante heeft de rechtbank niet deugdelijk gemotiveerd waarom van een urenbeperking van 4 uur per dag, 20 uur per week uitgegaan dient te worden. De Raad volgt het standpunt van appellante en vernietigt de aangevallen uitspraak. Verder heeft de rechtbank ten onrechte niet beslist op het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Gomes, hoger beroep ingesteld (zaaknummer 23/616). Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 22 februari 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Namens betrokkene heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep (zaaknummer 23/627) en incidenteel hoger beroep (zaaknummer 23/1930) ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 oktober 2024. Voor appellante is mr. F. Bovenberg verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman.
Betrokkene heeft ter zitting het incidenteel hoger beroep ingetrokken.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene heeft voor het laatst gewerkt als winkelmedewerkster voor 15,27 uur per week. Op 12 november 2018 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Aan betrokkene is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Nadat betrokkene een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat betrokkene bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 23 september 2020. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat betrokkene niet meer geschikt is voor haar laatste werk en heeft vervolgens voor betrokkene functies geselecteerd. Op grond daarvan is de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene minder dan 35%.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 16 oktober 2020 geweigerd betrokkene met ingang van 9 november 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 9 april 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Daarbij is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgegaan van een duurbelasting van 6 uur per dag, 30 uur per week.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en vergoeding van het griffierecht. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 juni 2022 in het kader van de WIA-beoordeling een andere afweging maakt ten aanzien van de gewijzigde medicatie voor de hypothyreoïdie (schildklieraandoening) dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 16 maart 2020 in het kader van de ZWbeoordeling heeft gedaan. Er wordt blijkbaar vanuit medisch perspectief verschillend over gedacht. Door deze verschillende opvattingen is er volgens de rechtbank voldoende twijfel aan de medische beoordeling die in het voordeel van betrokkene dient uit te vallen. Op de datum in geding, 9 november 2020, bestaat daarom voldoende aanleiding om betrokkene belastbaar voor arbeid te achten voor 4 uur per dag, 20 uur per week.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante heeft de rechtbank niet deugdelijk gemotiveerd waarom van een urenbeperking van 4 uur per dag, 20 uur per week uitgegaan dient te worden. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat niet duidelijk is waarom het enkele feit dat er vanuit medisch perspectief verschillend wordt gedacht over de gewijzigde medicatie maakt dat er voldoende twijfel is die uit dient te vallen in het voordeel van betrokkene. Niet blijkt hoe de rechtbank rekening heeft gehouden met de belangen van appellante. De rechtbank heeft zonder nadere (medische) motivering de voorkeur gegeven aan de uitleg van de verzekeringsarts die op 16 maart 2020 de ZWbeoordeling heeft verricht. De medische situatie op 16 maart 2020 was een andere situatie dan de medische situatie op de datum in geding, 9 november 2020. Op 16 maart 2020 was de dosering namelijk net verhoogd, terwijl betrokkene op 9 november 2020 al langer was ingesteld op de schildkliermedicatie en er sprake was van een hormonaal evenwicht. Als er al sprake is van eenzelfde medische situatie en van verschillende medische opvattingen, dan gaat het om verschillende opvattingen van twee geregistreerde verzekeringsartsen. Omdat het gelijkwaardige verzekeringsgeneeskundige rapporten zijn, met verschillende uitkomsten, had de rechtbank in geval van twijfel over de juistheid van het medisch oordeel een externe deskundige moeten benoemen. Appellante heeft de Raad verzocht om dit alsnog te doen.
Het standpunt van betrokkene
3.2.
Betrokkene is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, omdat de rechtbank niet heeft beslist op het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Ter zitting heeft betrokkene bevestigd dat de reden dat zij hoger beroep heeft ingesteld enkel gelegen is in het niet beslissen door de rechtbank over het verzoek om schadevergoeding.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv verwijst daarbij naar de nieuwe beslissing op bezwaar van 22 februari 2023 (bestreden besluit 2), waarin aan betrokkene alsnog met ingang van 9 november 2020 een loongerelateerde WIA-uitkering is toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluit 1 over de weigering van de WIA-uitkering heeft vernietigd aan de hand van wat appellante en betrokkene in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. Appellante heeft de aangevallen uitspraak aangevochten voor zover het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond is verklaard en het Uwv is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Betrokkene heeft de aangevallen uitspraak aangevochten voor zover de rechtbank niet heeft beslist op het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.1.
Op grond van artikel 6:19 en artikel 6:24 van de Awb heeft het hoger beroep mede betrekking op bestreden besluit 2. Nu dit besluit niet tegemoet komt aan de bezwaren van appellante, dient dit nieuwe besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van artikel 6:19 van de Awb in de procedure betrokken te worden en wordt het hoger beroep van appellante geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Hoger beroep appellante (werkgever [naam werkgever] , 23/616)
4.3.
Het hoger beroep van appellante spitst zich toe op de door de rechtbank vastgestelde urenbeperking. De beroepsgrond dat de rechtbank ten onterechte een urenbeperking van 4 uur per dag, 20 uur per week heeft vastgesteld slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 april 2021 een duurbelasting aangenomen voor 6 uur per dag, 30 uur per week. Hij heeft hierbij betrokken dat er geen behandeling meer is voor psychische klachten. Verder heeft hij overwogen dat de schildklierklachten zijn gestabiliseerd ten opzichte van eerdere beoordelingen. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel reden om een urenbeperking aan ten nemen op energetische gronden vanwege de angststoornis van betrokkene.
4.3.2.
In beroep heeft betrokkene een medicatieoverzicht overgelegd, waaruit blijkt dat de dosering schildkliermedicatie per 30 december 2021 is verhoogd van 50 milligram (mg) naar 75 mg. In beroep heeft de discussie zich toegespitst op die verhoging en het feit dat een eerdere verhoging van de dosering, van 25 mg naar 50 mg, voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van de ZW-beoordeling aanleiding was voor een (verdergaande) urenbelastbaarheid van 4 uur per dag, 20 uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 7 juli 2021 en 21 juni 2022 uiteengezet dat hij in de verhoging, anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 16 maart 2020, geen aanleiding ziet voor een verdergaande urenbeperking. Op de datum in geding, 9 november 2020, was geen sprake van verminderde beschikbaarheid door behandeling en was de medicatie een langere periode niet aangepast. Uit het feit dat betrokkene op 9 november 2020 inmiddels bijna een jaar lang dezelfde dosering gebruikte, valt af te leiden dat het natuurlijke tekort aan schildklierhormoon van betrokkene al langere tijd in voldoende mate werd aangevuld met 50 mg. Er was dus al langere tijd sprake van een hormonaal evenwicht voor wat betreft de schildklierfunctie, omdat het tekort adequaat gesuppleerd werd. Een eventuele vermoeidheid kan bij adequate suppletie niet verklaard worden vanuit een tekort aan schildklierhormoon. De langdurig onveranderde dosering op de datum in geding is zodoende geen reden om een verdergaande urenbeperking aan te nemen op energetische gronden. Ten aanzien van het instellen van medicatie bij schildklierproblemen is het zo dat het enerzijds gaat om adequate laboratoriumwaarden. Deze zijn anamnestisch en zover beschikbaar via de informatie adequaat geweest. Anderzijds wordt niet alleen gekeken naar deze waarden, maar ook naar verschijnselen zoals vermoeidheid. Geleidelijk aan probeert men zo een optimale instelling te verkrijgen. Gelet op de laboratoriumwaarden en de klachten was er geen sprake van een grote ontregeling, maar was de laatste ophoging meer bedoeld om een optimale instelling te krijgen. Nu er geen sprake is van een grote ontregeling en nu er geen sprake meer is van verminderde beschikbaarheid is de aangegeven duurbelasting van 6 uur per dag adequaat, ook gelet op het feit dat betrokkene overdag geen extra recuperatie nodig heeft.
4.3.3.
De Raad is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en consistent heeft gemotiveerd dat op de datum in geding, 9 november 2020, geen aanleiding was voor een verdergaande urenbeperking. Op deze datum gebruikte betrokkene al bijna een jaar lang de dosering van 50 mg. De verhoging van deze dosering naar 75 mg heeft pas op 30 december 2021 plaatsgevonden. Betrokkene heeft dus bijna twee jaar de dosering van 50 mg gebruikt. Dit is anders dan de situatie ten tijde van de ZW-beoordeling, waar de datum in geding 12 december 2019 betrof en de medicatie kort daarna, in januari 2020, is verhoogd. Bovendien heeft betrokkene ter zitting toegelicht dat de verhoging van de medicatie in december 2021 niet alleen te maken had met haar schildklierproblematiek, maar ook met andere klachten. Daarnaast is niet betwist dat betrokkene op 9 november 2020 niet onder behandeling was. Gelet hierop zijn de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep een afdoende onderbouwing voorde vastgestelde urenbeperking. De rechtbank heeft daarom ten onrechte aansluiting gezocht bij de urenbeperking van 4 uur per dag, 20 uur per week die in het kader van de ZW-beoordeling is aangenomen.
4.3.4.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor benoeming van een deskundige.
4.3.5.
Uit overwegingen 4.3.1 tot en met 4.3.3 volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd betrokkene per 9 november 2020 een WIA-uitkering toe te kennen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond moet worden verklaard. Dit betekent tevens dat het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond moet worden verklaard, omdat de grondslag voor dit besluit is komen te ontvallen. Bestreden besluit 2 zal worden vernietigd.
4.3.6.
Ten overvloede overweegt de Raad over de gevolgen van de vernietiging van bestreden besluit 2 voor appellante en voor betrokkene het volgende. Ter zitting is besproken dat appellante als gevolg van deze vernietiging per 9 november 2020 financieel gecompenseerd zal worden. Het Uwv zal geen uitvoering geven aan de weigering van de WIA-uitkering per 9 november 2020, maar er zal per een toekomstige datum een nieuwe medische beoordeling van betrokkene plaatsvinden waarbij een eventuele verslechtering van haar gezondheidssituatie in de beoordeling wordt betrokken
Hoger beroep betrokkene ( [betrokkene] , 23/627)
4.4.
Het hoger beroep van betrokkene ziet op het niet beslissen door de rechtbank over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De beroepsgrond van betrokkene dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
In een geval waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechtbank daarover een oordeel te geven. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. In dit geval is er geen aanleiding van deze termijn af te wijken. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. [1]
4.4.2.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 30 november 2020 tot de uitspraak van de rechtbank op 6 januari 2023 zijn meer dan twee jaar verstreken, zodat de redelijke termijn is overschreden. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vijf maanden geduurd en heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 21 mei 2021 tot de uitspraak op 6 januari 2023 een jaar en ruim zeven maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank. Nu de totale behandelingsduur twee jaar mocht bedragen, is deze met ruim een maand overschreden. Dit betekent dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling aan betrokkene van vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.

Conclusie en gevolgen

5. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond is verklaard en het Uwv is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het beroep tegen bestreden besluit 1 wordt ongegrond verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt gegrond verklaard en bestreden besluit 2 wordt vernietigd.
5.1.
Omdat het hoger beroep van appellante slaagt ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 875,-).
5.2.
Omdat het hoger beroep van betrokkene ook slaagt ziet de Raad aanleiding om het Uwv ook te veroordelen in de kosten die betrokken in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 875,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor van 0,5).
5.3.
Er is ook aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten die betrokkene in beroep in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt voor het verzoekschrift in beroep met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting in hoger beroep van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
5.4.
Ten slotte dient het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Ook bestaat aanleiding, onder verwijzing naar artikel 8:114, tweede lid, van de Awb, om te bepalen dat de griffier het door betrokkene in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft het Uwv reeds opgedragen het door betrokkene betaalde griffierecht in beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 april 2021 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 februari 2023 gegrond en vernietigt dit besluit;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.750,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 875,-;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 437,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548,-
vergoedt;
- bepaalt dat de griffier het door betrokkene het hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.H. Harbers, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024.
(getekend) D.H. Harbers
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

1.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.