ECLI:NL:CRVB:2024:2315

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
24/168 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering wegens niet voldoen aan wachttijd

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant per 1 mei 2022 door het Uwv, en de daaropvolgende weigering van een WIA-uitkering per 4 juli 2022. Appellant, die als productiemedewerker werkte, meldde zich op 6 juli 2020 ziek met diverse klachten. Het Uwv kende hem een ZW-uitkering toe, maar concludeerde na medisch onderzoek dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn eerdere loon te verdienen. Appellant betwistte deze conclusie, met name de inschatting van zijn psychische beperkingen, en stelde dat het Uwv onvoldoende informatie had ingewonnen bij zijn behandelend psycholoog.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van het Uwv. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen correct waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had beëindigd, omdat appellant niet voldeed aan de vereiste wachttijd van 104 weken voor de WIA-uitkering. De Raad vond geen aanleiding om af te wijken van dit oordeel, aangezien appellant geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de eerdere beoordelingen konden ondermijnen. De Raad wees het verzoek om een deskundige in te schakelen af, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling.

Uitspraak

24/168 WIA, 24/169 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2023, 23/944 en 23/953 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 december 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaken over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 1 mei 2022 heeft beëindigd en of het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellant per 4 juli 2022 een WIA-uitkering toe te kennen. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. De stellingen van appellant dat zijn psychische beperkingen zijn onderschat, dat hij ten tijde van de beëindiging van de ZW-uitkering onder behandeling was van een psycholoog en dat de verzekeringsartsen ten onrechte daarover geen informatie hebben opgevraagd, leiden niet tot een geslaagd hoger beroep.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Appellant heeft verzocht om een deskundige in te schakelen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jobse. Het Uwv heeft zich via een videoverbinding laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant, die werkzaam was als productiemedewerker voor 38 uur per week, heeft zich op 6 juli 2020 ziekgemeld met energetische klachten en rug- en knieklachten. Daarnaast was er destijds sprake van hartklachten en huidproblemen van de handen. Het Uwv heeft appellant per 8 juli 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
ZW (24/169 ZW)
1.2.
In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant op 16 maart 2022 op een spreekuur gezien. Deze arts heeft geoordeeld dat appellant is aangewezen op fysiek lichte activiteiten met vermijding van intensief contact met water met de handen, werken met water, bijtende stoffen, lopen, traplopen, tillen, dragen en ’s nachts werken. De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 maart 2022.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens op 29 maart 2022 vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, heeft vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 82,4% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 30 maart 2022 (primair besluit 1) vastgesteld dat appellant met ingang van 1 mei 2022 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 januari 2023 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen ten grondslag rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 december 2022 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 december 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het oordeel van de primaire verzekeringsarts onderschreven. Ook de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het oordeel van de primaire arbeidsdeskundige onderschreven.
WIA (24/168 WIA)
1.6.
De aanvraag van appellant van 17 maart 2022 om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is door het Uwv bij besluit van 30 maart 2022 afgewezen. Het Uwv heeft daarbij geweigerd aan appellant per 4 juli 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat hij gedurende 104 weken een ZW-uitkering heeft gehad.
1.7.
Het Uwv heeft het daartegen door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 3 januari 2023 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard omdat appellant de vereiste wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt en omdat zijn beperkingen niet binnen 4 weken na 1 mei 2022 zijn toegenomen waardoor niet alsnog recht bestaat op voortzetting van zijn ZWuitkering. Het Uwv heeft verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 december 2022.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De overwegingen waarin de rechtbank haar oordeel heeft gemotiveerd, worden hierna samengevat weergegeven.
ZW (24/169 ZW)
2.1.
De rechtbank heeft het onderzoek door het Uwv zorgvuldig en volledig geacht. Het onderzoek is namelijk gebaseerd op de anamnese en eigen onderzoek door de verzekeringsarts, het gestelde in het bezwaarschrift en op de hoorzitting van 15 december 2022 en de journaals van de huisarts van 10 november en 8 december 2020.
2.2.
Dat de verzekeringsartsen zelf geen informatie bij de behandelend sector hebben opgevraagd, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad behoort het namelijk tot de specifieke taak en deskundigheid van de verzekeringsarts om op grond van de beschikbare medische gegevens de beperkingen tot het verrichten van arbeid vast te stellen. Daarbij mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen medisch oordeel wat betreft de aan te nemen beperkingen. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin al een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat een behandelend arts een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van beide situaties doet zich hier voor.
2.3.
De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aspecten van de medische situatie van appellant heeft gemist of meer beperkingen had moeten aannemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 december 2022 inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellant beperkt is en op welke punten niet. Over de op 6 november 2023 door de rechtbank ontvangen gegevens afkomstig van de behandelend sector heeft de rechtbank de door het Uwv ter zitting van 7 november 2023 gegeven toelichting gevolgd. Deze gegevens hebben namelijk betrekking op klachten die bekend waren bij de verzekeringsartsen en zijn bij hun beoordelingen betrokken. Voorts zijn daarin geen aanknopingspunten te vinden voor twijfel over de gezondheidssituatie van appellant op de data in geding van 1 mei 2022 en 4 juli 2022. De rechtbank heeft dan ook geen reden gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige. Daaruit volgt dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. Verder is niet gebleken dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
2.4.
Voor de vastgestelde fysieke omgevingseis voor stof, rook, gassen en dampen is in de FML een beperking opgenomen voor werken in een omgeving met chloordampen en ammoniakdampen (prikkelende stoffen) die verder gaat dan het normale dagelijks functioneren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 december 2022 toegelicht dat de belasting in de geselecteerde functies overeenkomt met de beperkingen zoals deze in de FML zijn vastgesteld en dat bij de functies van administratief medewerker en medewerker binderij niet wordt gewerkt met water. Volgens de rechtbank heeft het Uwv daarom terecht bepaald dat appellant met ingang van 1 mei 2022 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
WIA (24/168 WIA)
2.5.
De rechtbank heeft het oordeel van het Uwv gevolgd dat appellant de vereiste wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt, nu het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht heeft bepaald dat appellant per 1 mei 2022 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald wat hij in beroep heeft aangevoerd en de Raad verzocht om een deskundige in te schakelen. Het oordeel van de rechtbank dat raadpleging van de behandelend psycholoog door het Uwv terecht achterwege is gebleven, heeft hij bestreden. Appellant was onder behandeling van een psycholoog, wat hij ook tijdens de hoorzitting in bezwaar op 15 december 2022 duidelijk heeft aangegeven.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Door zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep is inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellant beperkt is. Voor verdergaande beperkingen is geen aanleiding en er is door appellant geen nieuwe medische informatie aangedragen.
3.3.
Wat betreft de psychische klachten heeft het Uwv erop gewezen dat in de primaire fase is vastgesteld dat er sprake is van spanningsklachten en dat appellant zich zorgen maakt over zijn hartklachten. In de bezwaarfase heeft appellant gemeld dat sprake is van psychische klachten bij zijn fysieke klachten en dat hij onder behandeling is bij een psycholoog. De verzekeringsartsen hebben hierin geen aanleiding gezien om extra beperkingen aan te nemen. Ook in de informatie van de huisarts zijn daarvoor geen aanknopingspunten gevonden. Volgens het Uwv heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de behandeling door de psycholoog een effect heeft op zijn arbeidsmogelijkheden op de datum in geding. Ook is niet gesteld dat de behandelend psycholoog anders denkt over de beperkingen. Het raadplegen van de behandelend sector door de verzekeringsartsen was dan ook niet aangewezen. Ten slotte heeft het Uwv erop gewezen dat appellant desgewenst ook zelf medische informatie die hij van belang acht in de procedure kon brengen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In geschil is of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 1 mei 2022 heeft beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Verder is in geschil of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant per 1 juli 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De stellingen van appellant dat zijn psychische beperkingen zijn onderschat, dat hij ten tijde van de beëindiging van de ZW-uitkering onder behandeling was van een psycholoog en dat de verzekeringsartsen ten onrechte daarover geen informatie hebben opgevraagd, leiden niet tot een geslaagd hoger beroep. Waarom dat zo is, wordt hierna toegelicht.
4.4.
De primaire verzekeringsarts – die beschikte over de huisartsjournaals van 10 november 2020 en 8 december 2020 waarin is vermeld ‘11-2009 depressie’ – heeft bij het psychisch onderzoek van appellant op 16 maart 2022 geen afwijkingen gevonden. Hij heeft bovendien tijdens dat spreekuur zelf vastgesteld dat bij appellant sprake was van een adequate wijze van reageren, dat hij ten aanzien van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies geen bijzonderheden heeft waargenomen en dat er geen aanwijzingen waren voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op de hoorzitting van 15 december 2022 gezien en geobserveerd. Hij heeft bij ‘Gegevens verkregen bij de fysieke hoorzitting d.d. 15-12-2022’ hierover vermeld: ‘Verder is hij onder behandeling bij een psycholoog. Psychische klachten bij zijn fysieke klachten en ook minder contact met anderen. Zijn kinderen zijn nu uit huis.’ Deze verzekeringsarts heeft voor wat betreft de psychische klachten geen aanleiding gezien om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts.
4.6.
Ook het door appellant in hoger beroep ingestuurde huisartsenjournaal van 25 oktober 2024 en de brief van twee psychologen van Psychiatrie Praktijk [GGZ-praktijk] ([GGZ-praktijk]) van 19 april 23 leiden niet tot een ander oordeel. Uit het huisartsenjournaal blijkt dat de huisarts van appellant hem in oktober 2022 heeft gebeld over het inplannen van een intakegesprek en dat appellant op 22 februari 2023 door de huisarts is verwezen naar [GGZ-praktijk]. In de brief van [GGZ-praktijk] van 19 april 2023 is vermeld dat appellant op diezelfde datum op het spreekuur is gezien en dat bij hem de diagnose gegeneraliseerde angststoornis is gesteld. Uit de informatie van de huisarts en [GGZ-praktijk] blijkt daarom niet dat er sprake was van een behandeling door een psycholoog dan wel psychische klachten op 1 mei 2022. De enkele stelling van appellant op de zitting bij de Raad dat hij al langere tijd kampt met psychische problemen, maakt dat niet anders.
4.7.
Gelet op de rapporten van de verzekeringsartsen en de informatie van de huisarts en [GGZ-praktijk] is niet aannemelijk dat er op 1 mei 2022 sprake was een behandeling door een psycholoog dan wel van psychische problematiek waarvoor de verzekeringsartsen beperkingen hadden moeten vaststellen of waarover zij informatie hadden moeten opvragen. Ook in hoger beroep heeft appellant dergelijke medische gegevens niet ingestuurd.
4.8.
Uit voorgaande overwegingen volgt dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 1 mei 2022 heeft beëindigd en, nu appellant daarom de vereiste wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt, ook terecht heeft geweigerd om aan appellant per 4 juli 2022 een WIAuitkering toe te kennen.

Conclusie en gevolgen

5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat het verzoek om een deskundige in te schakelen wordt afgewezen omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S. Pouw