ECLI:NL:CRVB:2024:2354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
13 december 2024
Zaaknummer
22/3801 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand; verjaring vordering en bezit onroerend goed

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante. Appellante ontving bijstand van 1 november 1995 tot en met 4 augustus 2004, maar het college van burgemeester en wethouders van Leiden heeft op basis van een anonieme melding en daaropvolgend onderzoek vastgesteld dat appellante onterecht bijstand heeft ontvangen omdat zij over vermogen beschikte in de vorm van onroerend goed in Marokko. Appellante stelde dat de vordering tot terugvordering was verjaard, omdat het college al op 21 augustus 2014 op de hoogte was van het appartementencomplex in [plaats]. De Raad oordeelde echter dat het college pas na het rapport van het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) en het onderzoek door de Sociale recherche daadwerkelijk bekend was met de feiten die leidden tot de vordering. De Raad concludeerde dat de verjaringstermijn van vijf jaar, zoals vastgelegd in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek, nog niet was verstreken op het moment van het terugvorderingsbesluit op 27 december 2019. De uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard, werd bevestigd. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/3801 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 november 2022, 21/2387 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
Datum uitspraak: 26 november 2024

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over intrekking en terugvordering van bijstand. Volgens appellante is de vordering verjaard omdat het college al op 21 augustus 2014 op de hoogte was van het bestaan van een appartementencomplex in [plaats] . De Raad volgt dit standpunt niet. Pas na het onderzoek is het college bekend geworden met het bestaan van een vordering op appellante. Op het moment van het nemen van het besluit tot terugvordering waren er nog geen vijf jaren verstreken. De vordering is niet verjaard.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 september 2024. Voor appellante is mr. Fakiri verschenen. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving van 1 november 1995 tot en met 4 augustus 2004 bijstand met haar toenmalige echtgenoot X naar de norm voor gehuwden. Nadat X uit [woonplaats] was vertrokken heeft appellante tot augustus 2018 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. X ontving tot 1 juli 2009 bijstand in Den Haag. Op 21 maart 2011 heeft de rechtbank ‘sGravenhage de echtscheiding tussen appellante en X uitgesproken.
1.2.
Op 11 juli 2012 heeft het college een anonieme melding gekregen inhoudende dat appellante zou beschikken over vermogen in de vorm van een huis in Marokko. Uit het daarop ingestelde onderzoek via het Internationaal bureau fraude-informatie (IBF) door de sociaal Attaché van de Nederlandse ambassade te [plaats] is in juli 2014 gebleken dat appellante sinds 2010 de helft van een woning bezit in het dorp Y in Marokko. De waarde van de woning is op 30 juni 2014 getaxeerd op € 16.140,-. In verband met de overschrijding van het vrij te laten vermogen heeft het college met een besluit van 8 oktober 2014 een bedrag van € 2.615,- van appellante teruggevorderd. Hiertegen heeft appellante geen bezwaar ingediend.
1.3.
Tijdens het onderzoek naar de woning van appellante in Marokko is appellante op 8 augustus 2014 gehoord. Zij heeft toen verklaard dat zij en haar ex-man X een woning hebben gehad in [plaats] die nu van X en zijn huidige echtgenote is. In de op 21 augustus 2014 door appellante overgelegde echtscheidingsbeschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 maart 2011 staat vermeld dat appellante en X vier appartementen (een appartementencomplex) hebben laten bouwen in [plaats] . X is in dit verband door de rechtbank in de gelegenheid gesteld stukken in het geding te brengen waaruit de eigendom van de appartementen blijkt. X heeft dit blijkens de beschikking van de rechtbank van 10 november 2011 niet gedaan. Het college heeft naar aanleiding hiervan het IBF verzocht een onderzoek in te stellen naar vermogen in de vorm van huizen en grond op naam van X. In het rapport van de Attaché voor sociale zaken van de Nederlandse ambassade van [plaats] van 11 juni 2015, dat door het college in december 2015 is ontvangen, is vermeld dat al uit onderzoek door de Sociale Verzekeringsbank in 2012 in verband met een AIO-uitkering van X is gebleken dat X sinds 1995 eigenaar is van een woning in [plaats] dat in 2012 is getaxeerd op een waarde van ongeveer € 308.925,-. Op 18 januari 2016 heeft de sociale recherche op verzoek van het college het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante en X verstrekte bijstand voortgezet. De sociale recherche heeft appellante en X verhoord. De onderzoeksresultaten zijn vastgelegd in een rapport van 23 februari 2017.
1.4.
Met een besluit van 27 december 2019 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 november 1995 tot en met 4 augustus 2004 ingetrokken en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 124.416,11 van appellante teruggevorderd. Appellante en X zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte ontvangen bijstand.
1.5.
Met een besluit van 9 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 december 2019 gedeeltelijk gegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft laten weten dat zij en haar toenmalige echtgenoot X over vermogen beschikten in de vorm van huizen in Marokko. Over de periode van 1 november 1995 tot 27 december 1999 wordt niet langer teruggevorderd, omdat die terugvordering is verjaard. Gewezen is hierbij op de verjaringstermijn van 20 jaar in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 87, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (oud). Dit geldt niet voor de periode 27 december 1999 tot en met 4 augustus 2004. Over die periode wordt nog een bedrag van € 66.729,77 van appellante teruggevorderd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat de vordering is verjaard op grond van artikel 3:309 van het BW, zodat het college de bijstand niet van haar mocht terugvorderen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot terugvordering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Goede procesorde
4.1.
De gemachtigde van appellante heeft ter zitting aangevoerd dat het hoger beroep zich ook richt tegen het feit dat de rechtbank ten onrechte niet de inhoudelijke gronden van bezwaar heeft behandeld, terwijl hij in het beroepschrift heeft vermeld dat de bezwaargronden worden ingelast en hij die gronden niet heeft laten vallen. De bezwaaradviescommissie is ook niet op deze gronden ingegaan. De Raad gaat hieraan voorbij nu de gemachtigde van appellante dit in strijd met de goede procesorde pas ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht. In het hoger beroepschrift heeft appellante alleen aangevoerd dat de vordering is verjaard. In het hoger beroepschrift heeft appellante de gronden van het bezwaar en beroep niet ingelast. Gelet op de aard en de omvang van de gronden in bezwaar heeft het college daar ter zitting niet op kunnen reageren en de Raad was op deze gronden ook niet voorbereid. Niet gebleken is dat deze gronden niet eerder dan ter zitting hadden kunnen worden aangevoerd.
Ten aanzien van de verjaring
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de vordering is verjaard. Dit betoog slaagt niet.
4.3.
Nu in de Participatiewet (PW) niet geregeld is binnen welke termijn een intrekkings- of terugvorderingsbesluit moet worden genomen, moet voor de verjaring van een terugvorderingsbesluit aansluiting worden gezocht bij het BW. Dit is vaste rechtspraak. [1] Op grond van artikel 3:309 van het BW verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. De verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van bijstand begint dus de dag nadat de bijstandverlenende instantie bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan duidelijk is dat bijstand zal moeten worden teruggevorderd.
4.4.
De bekendheid, vereist voor het aanvangen van de vijfjaarstermijn, dient subjectief te worden opgevat als een daadwerkelijke bekendheid. Het redelijkerwijs kenbaar zijn is dus niet voldoende. Degene die zich op verjaring beroept moet stellen, en zo nodig bewijzen, dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met het bestaan van de vordering en de persoon van de ontvanger. [2]
4.5.
Anders dan appellante heeft aangevoerd was het college op 21 augustus 2014, het moment van het inleveren van twee echtscheidingsbeschikkingen bij haar klantmanager, nog niet daadwerkelijk bekend met feiten of omstandigheden op grond waarvan voldoende duidelijk was dat een besluit tot terugvordering in de rede lag. In de echtscheidingsbeschikkingen is vermeld dat X erkent dat hij en appellante een appartementencomplex in [plaats] hebben laten bouwen, maar dat X van de eigendom ervan geen stukken in het geding heeft gebracht. Deze vermelding kan niet tot de conclusie [woonplaats] dat op dat moment al duidelijk was dat sprake was van onverschuldigd aan appellante betaalde bijstand. Voor de vaststelling dat sprake was van een onverschuldigde betaling van bijstand is immers van belang precies vast te stellen op wiens naam de onroerende zaak stond en in welke periode en hoeveel de onroerende zaak in die periode waard was. Voor zover al relevant, betreft dit dus niet alleen gegevens over de hoogte van de onverschuldigde betaling, zoals appellant heeft betoogd, maar ook over óf er onverschuldigd is betaald. Het rapport van het onderzoek door het IBF is in december 2015 ontvangen en het onderzoek door de Sociale recherche is afgerond op 23 februari 2017. Pas toen zijn deze gegevens duidelijk geworden. Op het moment dat het terugvorderingsbesluit is genomen op 27 december 2019 waren er nog geen vijf jaren verstreken. De vordering was dus nog niet verjaard.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2024.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) I. van der Hout

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel

Burgerlijk Wetboek
Artikel 3:309
Een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2385.
2.Vergelijk de vaste rechtspraak van de Hoge Raad, onder meer de uitspraak van 28 november 2003, ECLI:HR:2003:AK3696.