ECLI:NL:CRVB:2024:2426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
24 december 2024
Zaaknummer
22/562 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uwv per 29 november 2019. Appellant, die als junior adviseur aanbestedingsrecht werkte, was sinds 2012 arbeidsongeschikt door diverse medische klachten, waaronder psychische problemen en fysieke aandoeningen. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellant 64,76% arbeidsongeschikt was en ingedeeld in de klasse 55 tot 65%.

De Raad heeft de eerdere beslissing van het Uwv bevestigd, na een zorgvuldige beoordeling van de rapporten van deskundigen en de argumenten van appellant. De deskundige, drs. F.M. Brouwer, heeft op basis van een uitgebreid onderzoek geconcludeerd dat de functionele mogelijkheden van appellant correct waren vastgesteld en dat er geen medische gronden waren voor een hogere mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij geen benutbare mogelijkheden had door ernstige psychische klachten, maar de Raad oordeelde dat de deskundige de situatie adequaat had beoordeeld.

De Raad heeft ook de proceskosten van appellant in aanmerking genomen en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van deze kosten, evenals het griffierecht. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam, die de bevindingen van het Uwv had onderschreven. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de eerdere vaststelling van de arbeidsongeschiktheid door het Uwv juist was.

Uitspraak

22/562 WIA
Datum uitspraak: 13 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 februari 2022, 20/6911 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Grijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft verzekeringsarts drs. F.M. Brouwer als onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige heeft op 13 september 2023 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze gegeven op het rapport van 13 september 2023.
In een rapport van 28 februari 2024 heeft de deskundige gereageerd op de zienswijzen van partijen en op een nadere vraagstelling van de Raad.
Partijen hebben gereageerd op het rapport van 28 februari 2024.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als junior adviseur aanbestedingsrecht voor gemiddeld 31,07 uur per week bij [naam vereniging]. Op 9 maart 2012 is hij uitgevallen in verband met een operatie aan de hoofdhuid, later ook een fractuur van de linkerduim en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 7 maart 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 49%. Daarbij is bepaald dat de loongerelateerde uitkering loopt tot en met 8 juni 2014. Het Uwv heeft de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 9 juni 2014 omgezet in een WGA-vervolguitkering.
1.2.
Na een verzekeringsgeneeskundig heronderzoek heeft het Uwv bij besluit van 16 september 2015 bepaald dat de uitkering van appellant niet wijzigt, omdat zijn arbeidsgeschiktheid niet is gewijzigd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In een rapport van 2 december 2015 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant per 28 oktober 2014 volledig arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 4 december 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard, en bepaald dat appellant per 1 januari 2015 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.3.
Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv appellant bij besluit van 22 december 2016 medegedeeld dat hij per 12 december 2016 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen, namelijk 64,99%, en dat zijn loonaanvullingsuitkering doorloopt tot 1 januari 2019.
1.4.
In het kader van een herbeoordeling op verzoek van het Werkbedrijf is appellant op 15 oktober 2019 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 december 2016 ongewijzigd van toepassing is en heeft de daarin opgenomen beperkingen overgezet in een FML van 13 november 2019. Het Uwv heeft bij besluit van 29 november 2019 bepaald dat de uitkering van appellant niet wijzigt, omdat zijn arbeidsgeschiktheid niet is gewijzigd.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 november 2019. Appellant heeft tijdens een telefonische hoorzitting gesproken met een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een gewijzigde FML van 26 augustus 2020 opgesteld, en daaraan alleen toegevoegd een beperking op item 1.9.9 (verhoogd persoonlijk risico, met als toelichting: ‘i.v.m. medicatie’). Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 december 2020 te kennen gegeven dat de door de arbeidsdeskundige in december 2016 geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellant en heeft vastgesteld dat appellant (dus) nog steeds 64,99% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 2 december 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 november 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van zijn bevindingen inzichtelijk heeft gemotiveerd dat rekening is gehouden met alle klachten van appellant en dat er geen aanleiding bestaat om uit te gaan van de situatie dat appellant duurzaam geen benutbare mogelijkheden heeft. Hieruit volgt volgens de rechtbank dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. De rechtbank heeft, tot slot, geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting in de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat de functies voor appellant geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant primair gesteld dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft, nu hij als gevolg van een ernstige psychische stoornis (PTSS) dermate minimaal functioneert dat hij psychisch niet zelfredzaam is. In dat kader heeft appellant gewezen op het feit dat hij niet of nauwelijks de woning uit komt, geïsoleerd leeft, aan chronische vermoeidheidsklachten lijdt, aan dissociatie en twee tot drie maal per week aan ernstige migraine. Feitelijk is appellant psychisch niet zelfredzaam. Subsidiair heeft appellant gesteld dat de verzekeringsarts onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de aan de orde zijnde urenbeperking en dat een urenbeperking van (slechts) vier uur per dag en twintig uur per week onvoldoende is. Appellant heeft er in dit kader op gewezen dat door de recidiverende klachten en ernstige vermoeidheid sprake is van een (toegenomen) noodzaak tot recuperatie waaruit een stoornis in de energiehuishouding blijkt. Tot slot heeft appellant gesteld dat door de migraineaanvallen, de chronische vermoeidheidsklachten en de isolatie sprake is van overmatig ziekteverzuim, waardoor van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem te werk te stellen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van 17 mei 2022 en 3 juli 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 mei 2022 en 2 augustus 2022 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 mei 2022 alsnog een volledige arbeidskundige beoordeling verricht per datum in geding van 29 november 2019, en geconstateerd dat sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van (niet 64,99% maar) 64,76%, waarmee appellant onveranderd blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%. In het rapport van 3 augustus 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een toelichting gegeven bij de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant.
3.3.
Gelet op het feit dat sprake is van een combinatie van twee ziektebeelden, namelijk PTSS en (het zeldzame) polycythaemia vera, en omdat sprake is van twijfel of het Uwv de ernst van de (ook door de behandelend internist-hematoloog genoemde) bij appellant bestaande hoofdpijn en vermoeidheid op waarde heeft geschat, heeft de Raad aanleiding gezien verzekeringsarts Brouwer als deskundige te benoemen.
3.4.
De deskundige heeft op 13 september 2023 gerapporteerd en, naar aanleiding van de zienswijzen van partijen en een nadere vraagstelling van de Raad, nogmaals op 28 februari 2024. De deskundige heeft vastgesteld dat bij appellant op de datum in geding van 29 november 2019 sprake was van polycythaemia vera, PTSS, status na ontsteking van de (hoofd)huid met genezen littekens op het hoofd, status na folliculitis decalvans van vooral de hoofdhuid, status na fractuur van de linkerduim en oogkas en vitamine D-deficiëntie. De deskundige heeft zich kunnen vinden in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 26 augustus 2020 opgestelde FML, inclusief de aangenomen urenbeperking van gemiddeld ongeveer vier uur per dag en gemiddeld ongeveer twintig uur per week. De deskundige heeft in het rapport van 28 februari 2024 nader toegelicht dat appellant op ‘slechte dagen’, namelijk vlak voor een aderlating, vier uur per dag en twintig uur per week belastbaar is. De deskundige heeft zich verder op het standpunt gesteld dat er geen medisch objectiveerbare grond is voor een ziekteverzuim van meer dan 25%. In het commentaar van appellant op het rapport van 13 september 2023 heeft de deskundige geen aanleiding gezien tot aanpassing van zijn conclusies. In reactie op het rapport van 28 februari 2024 heeft appellant te kennen gegeven zich te refereren aan het oordeel van de Raad.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht per 29 november 2019 heeft vastgesteld op 64,76% en appellant ongewijzigd heeft ingedeeld in de klasse 55 tot 65%.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De rapporten van de deskundige geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft de zich in het dossier bevindende gegevens van PsyQ, de internist-hematoloog en de verzekeringsartsen van het Uwv kenbaar bij de beoordeling betrokken, en heeft bovendien zelf bij Parnassia nog informatie opgevraagd en verkregen. Ook is van belang dat de deskundige appellant heeft gezien op een spreekuur, waarbij hij een uitgebreide anamnese heeft afgenomen, en een (door de deskundige zelf als eenvoudig aangemerkt) psychisch onderzoek heeft verricht. Omdat de conclusies van de deskundige (na het rapport van 28 februari 2024) begrijpelijk en overtuigend zijn en appellant geen medische stukken heeft ingebracht die hieraan doen twijfelen, bestaat er geen aanleiding hiervan af te wijken. Gelet hierop wordt geoordeeld dat de, in de FML van 26 augustus 2020 neergelegde, beperkingen van appellant per 29 november 2019 niet zijn onderschat.
4.4.
In hoger beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 3 mei 2022, uitgaande van de FML van 26 augustus 2020, alsnog een volledige arbeidskundige beoordeling verricht per datum in geding van 29 november 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in dat kader het maatmanloon geïndexeerd naar de datum in geding, heeft vastgesteld dat de in december 2016 voor appellant geselecteerde functies op de datum in geding passend en actueel zijn en heeft vervolgens het per datum in geding geldende arbeidsongeschiktheidspercentage berekend op 64,76%. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 2 augustus 2022 een toelichting gegeven bij de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant. Deze overtuigend gemotiveerde rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep worden gevolgd.
4.5.
Het bestreden besluit is eerst in hoger beroep met de rapporten van 3 mei 2022 (en de daarbij behorende CBBS-stukken) en 2 augustus 2022 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing. Daarmee staat vast dat het bestreden besluit niet was voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. De schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant door deze schending niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
4.6.
Uit voorgaande overwegingen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. In verband met de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 875,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,-) en op € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze op het deskundigenrapport, met een waarde per punt van € 875,-), in totaal € 3.062,50. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.062,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) M.D.F. de Moor