ECLI:NL:CRVB:2024:2434

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
22/3474 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang na intrekking van bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van bijstand van appellant door het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen. De intrekking volgde na een opschorting van de bijstand, omdat appellant niet op een uitnodiging voor een gesprek was verschenen. De rechtbank Overijssel had eerder geoordeeld dat het college onbevoegd was bij het nemen van het besluit tot intrekking. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college een nader besluit genomen, maar de Raad oordeelt dat appellant geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van het hoger beroep, omdat het nader besluit in de plaats is gekomen van het vernietigde besluit. Appellant had ook een verzoek om schadevergoeding ingediend, maar de Raad oordeelt dat de gestelde schade niet onderbouwd is en daarom als onaannemelijk wordt beschouwd. De beroepsgronden van appellant tegen het nader besluit worden verworpen, en het hoger beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. De Raad komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3474 PW, 23/560 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 5 oktober 2022, 21/886 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Datum uitspraak: 3 december 2024
het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen (college)

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een intrekking van bijstand, nadat het college het recht op bijstand eerder heeft opgeschort. Het college heeft in hoger beroep een nader besluit op bezwaar genomen, omdat de rechtbank had geoordeeld dat aan het bestreden besluit een bevoegdheidsgebrek kleeft. Als gevolg hiervan komt de Raad tot het oordeel dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van het hoger beroep. Verder heeft appellant verscheidene beroepsgronden van formele aard tegen het nader besluit aangevoerd, onder andere dat het nader besluit onbevoegd is genomen. Die beroepsgronden slagen niet.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend. Namens het college heeft mr. A.C. Beijering-Beck, advocaat, een verweerschrift ingediend. Daarnaast heeft het college op 2 januari 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit).
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 oktober 2024. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Koelewijn en mr. I.M. de Vries, kantoorgenoten van mr. Beijering-Beck.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Met een brief van 29 oktober 2020 heeft een consulent van de afdeling maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Dalfsen appellant uitgenodigd voor een gesprek op 3 november 2020 in verband met een periodiek heronderzoek naar het recht op bijstand. Tevens is daarbij aan appellant gevraagd om een bankafschrift van een volledige maand ter inzage mee te nemen. Omdat appellant zonder bericht van verhindering niet op die afspraak is verschenen, heeft het college met een besluit van 5 november 2020 het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 november 2020 opgeschort. Appellant is vervolgens opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, ditmaal op 10 november 2020. Tevens is hem gevraagd om een bankafschrift over de maand oktober 2020 mee te nemen en ook een saldo-overzicht, indien hij over meerdere bankrekeningen beschikt. Appellant is ook op die afspraak zonder bericht van verhindering niet verschenen. Als gevolg hiervan heeft het college met een besluit van 18 november 2020 de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2020 ingetrokken. Anders dan tegen het opschortingsbesluit heeft appellant wel bezwaar gemaakt tegen het intrekkingsbesluit.
1.3.
Met een besluit van 6 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 november 2020 gegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij – voor zover hier van belang – op het standpunt gesteld dat de bijstand ten onrechte is ingetrokken met ingang van 1 november 2020. Het college stelt dat de bijstand met ingang van 3 november 2020 had moeten worden ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW, aangezien appellant niet op het gesprek op 3 november 2020 is verschenen en hij dat verzuim niet heeft hersteld. Aan het bestreden besluit ligt een advies ten grondslag van de bezwaarschriftencommissie.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit in strijd met de gemeentelijke mandaatregeling en daarmee onbevoegd is genomen en dat het college dat besluit niet alsnog uitdrukkelijk voor zijn rekening heeft genomen.
Nader besluit
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college het nader besluit genomen. Hierbij heeft het college het bevoegdheidsgebrek hersteld en inhoudelijk een met het (vernietigde) bestreden besluit gelijkluidend besluit genomen.
Het standpunt van appellant
4. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Ook is hij het niet eens met het nader besluit. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

5. Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
Belang bij beoordeling van het hoger beroep?
6. De Raad ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of appellant een procesbelang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep.
6.1.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Dit is vaste rechtspraak. [1]
6.2.
Van procesbelang in vorenbedoelde zin is bij appellant geen sprake. Met de aangevallen uitspraak is het bestreden besluit immers vernietigd. Hiervoor is het nader besluit in de plaats gekomen. Appellant heeft niet te kennen gegeven welk belang hij nog heeft bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak. Wel heeft appellant in hoger beroep om een schadevergoeding verzocht. Schade die is geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming kan betekenen dat de betrokkene een procesbelang heeft. Maar dit geldt alleen als de stelling dat schade als gevolg daarvan is geleden niet bij voorbaat onaannemelijk is. Dit is vaste rechtspraak. [2] In het geval van appellant is niet aan dit criterium voldaan. Appellant wil een schadevergoeding van € 10.000,- vanwege de door het college gemaakte fouten en de door de intrekking van bijstand veroorzaakte frustratie. Appellant heeft echter niet onderbouwd hoe deze schade een gevolg is van het (vernietigde) bestreden besluit. Bij gebreke van enig concreet gegeven over mogelijke schade, wordt op voorhand onaannemelijk geacht dat appellant als gevolg hiervan schade heeft geleden.
Beroep tegen het nader besluit
7.1.
Appellant heeft als meest verstrekkende beroepsgrond naar voren gebracht dat het nader besluit onbevoegd genomen is. In dit verband heeft appellant aangevoerd dat hij op de website van de gemeente geen informatie heeft gevonden dat het nader besluit tijdens een vergadering van burgemeester en wethouders is behandeld. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant gewezen op een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 16 juli 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AH9850. Deze beroepsgrond slaagt niet. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het nader besluit onbevoegd is genomen. Het enkele feit dat appellant op de website van de gemeente geen informatie heeft kunnen vinden over besluitvorming rondom het nader besluit, is daartoe onvoldoende. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling kan appellant dan ook niet baten.
7.2.
Appellant heeft allereerst een aantal formele beroepsgronden naar voren gebracht. Die worden hierna besproken.
7.2.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de uitnodigingsbrief van 29 oktober 2020 door een daartoe niet bevoegde medewerker van de gemeente is verzonden. Deze beroepsgrond slaagt niet. De desbetreffende brief is verzonden door een consulent van de afdeling maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Dalfsen en diegene was daartoe bevoegd op grond van (artikel 1 van) het Mandaat-, volmacht- en machtigingsbesluit gemeente Dalfsen 2020.
7.2.2.
Appellant heeft aangevoerd dat in de uitnodigingsbrief van 29 oktober 2020 is verzuimd te vermelden op grond waarvan de verplichting geldt om op de afspraak te verschijnen, zodat het recht op bijstand niet mocht worden opgeschort. Deze beroepsgrond slaagt alleen al niet, omdat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het opschortingsbesluit. Overigens is het zo dat het college bevoegd is om onderzoek te doen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening of de voortzetting van bijstand. Dat volgt uit artikel 53a van de PW. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan uit eigen beweging worden uitgeoefend, dus ook zonder voorafgaand signaal of vermoeden. Dit is vaste rechtspraak. [3] Bovendien rust op appellant op grond van 17, tweede lid, van de PW een medewerkingsverplichting. Dat deze wetsartikelen in de uitnodigingsbrief niet zijn genoemd, ontslaat appellant niet van deze wettelijke verplichtingen.
7.2.3.
Appellant heeft aangevoerd dat met vorenbedoelde uitnodigingsbrief te weinig rekening is gehouden met de destijds geldende maatregelen in verband met de coronapandemie. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft terecht gesteld dat in de uitnodigingsbrief van 29 oktober 2020 is vermeld dat de coronaregels in acht genomen worden. Dat appellant tijdens de coronapandemie niet met het openbaar vervoer kon reizen heeft hij niet onderbouwd. Niet is gebleken dat appellant heeft geprobeerd om de afspraak te verzetten, of bijvoorbeeld heeft verzocht om op de afspraak te verschijnen via videobellen.
7.2.4.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de uitnodiging om op het gemeentehuis te verschijnen voor een gesprek in strijd is met het beleid van de gemeente Dalfsen, heeft appellant die stelling niet nader geconcretiseerd. Deze beroepsgrond slaagt om die reden niet.
7.2.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het opschortingsbesluit geen rechtsmiddelenclausule bevat, zodat dat besluit niet als zodanig herkenbaar was. Daarnaast heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het opschortingsbesluit onbevoegd is genomen. Hoewel aan appellant moet worden toegegeven dat een rechtsmiddelenclausule inderdaad ontbreekt in het opschortingsbesluit, slaagt deze beroepsgrond niet omdat appellant tegen dat besluit geen bezwaar heeft gemaakt en dit besluit hier niet ter beoordeling voorligt.
7.2.6.
Appellant heeft verder nog aangevoerd dat de bezwaarschriftencommissie niet bevoegd is. Deze beroepsgrond slaagt niet. De gemeenteraad van de gemeente Dalfsen heeft door middel van de Verordening commissie bezwaarschriften een adviescommissie ingesteld ter voorbereiding van de beslissing op bezwaren tegen besluiten van het college. Voor het instellen van een dergelijke adviescommissie vormt artikel 7:13, eerste lid, van de Awb de grondslag.
7.3.
Appellant heeft ten slotte als inhoudelijke beroepsgrond over het besluit aangevoerd dat het college niet sociaal heeft gehandeld door de bijstand in te trekken tijdens de coronapandemie. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college was op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd om de bijstand in te trekken. Aan de voorwaarden voor toepassing van die bepaling is hier voldaan. Dat het besluit tijdens de coronapandemie is genomen maakt niet dat het college niet van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

Conclusie en gevolgen

8. Gelet op 6.2 heeft appellant geen belang bij beoordeling van de aangevallen uitspraak door de Raad. Het hoger beroep zal daarom wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit betekent dat de Raad niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Daarnaast volgt uit 7.2.1 tot en met 7.3 dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond zal worden verklaard, zodat dit besluit in stand blijft. Het verzoek tot veroordeling van het college tot vergoeding van schade wordt om die reden afgewezen.
9. Omdat het hoger beroep niet-ontvankelijk is en het beroep tegen het nader besluit ongegrond, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 januari 2023 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2024.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) I. van der Hout

Voetnoten

1.Uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3956.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231.