ECLI:NL:CRVB:2024:2444

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
23/769 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • O.H.L.W.I. Korte
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat appellant geen procesbelang heeft bij een beoordeling van het hoger beroep. Appellant had zijn inhoudelijke beroepsgronden tegen het bestreden besluit niet gehandhaafd en voerde enkel aan dat het besluit niet zorgvuldig was voorbereid vanwege een geschonden hoorplicht. De Raad concludeert dat het mogelijk vaststellen van een gebrek in het bestreden besluit geen feitelijke betekenis heeft voor appellant, aangezien hij berust heeft in de gevolgen van het besluit. Het hoger beroep wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard.

Het procesverloop toont aan dat appellant, vertegenwoordigd door mr. N. Talhaoui, hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. Het college, vertegenwoordigd door mr. P. Franssen, heeft een verweerschrift ingediend. Tijdens de zitting op 22 oktober 2024 heeft de Raad vastgesteld dat appellant zijn inhoudelijke gronden niet heeft gehandhaafd, wat leidt tot de conclusie dat er geen procesbelang is. De Raad heeft ook overwogen dat het louter vaststellen van een procedureel gebrek niet voldoende is voor het aannemen van procesbelang, aangezien dit voor appellant geen feitelijke betekenis heeft.

De uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde, blijft daarmee in stand. De Raad heeft besloten dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard.

Uitspraak

23/769 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 januari 2023, 21/2323 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak: 3 december 2024
SAMENVATTING
In deze zaak oordeelt de Raad dat appellant geen procesbelang heeft bij een beoordeling van het hoger beroep. Het resultaat dat hij nastreeft kan niet worden bereikt omdat hij zijn inhoudelijke beroepsgronden tegen het bestreden besluit niet heeft gehandhaafd. Het mogelijk vaststellen van een gebrek van het bestreden besluit heeft in deze situatie geen feitelijke betekenis voor hem.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Talhaoui, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft op 8 maart 2024 een regiebrief naar partijen gestuurd. In die brief is onder andere de mogelijkheid van een schikking benoemd. Partijen hebben op 14 maart 2024 bericht dat er geen schikking is bereikt. Mede naar aanleiding van de regiebrief heeft het college het incidenteel hoger beroep ingetrokken.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 oktober 2024. Voor appellant is mr. Talhaoui verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Franssen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 16 februari 2021 heeft hij verzocht om vrijstelling van de arbeidsverplichtingen.
1.2.
Met een besluit van 3 maart 2021 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Na het uitvoeren van een medisch onderzoek heeft het college met een besluit van 21 juli 2021 (bestreden besluit) het bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Het college heeft appellant voor een periode van twee jaar ontheven van de arbeidsverplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de PW en ook voor die periode afgezien van het opleggen van een concrete verplichting tot het volgen van een reintegratietraject of het doen van vrijwilligerswerk. Appellant is niet ontheven van de verplichtingen zoals neergelegd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW omdat hij volgens het college niet duurzaam en volledig arbeidsongeschikt is. Het college heeft de kosten van het bezwaar vergoed ter hoogte van één punt voor het indienen van een bezwaarschrift.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat appellant zijn inhoudelijke beroepsgronden tegen het bestreden besluit niet heeft gehandhaafd. De rechtbank heeft verder de beroepsgrond dat het college de hoorplicht heeft geschonden verworpen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant niet binnen de daartoe gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat hij gebruik wilde maken van het recht op het bezwaar te worden gehoord, zodat het college op grond van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen van appellant mocht afzien.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden. Appellant heeft daarbij erop gewezen dat hij in de bezwaarprocedure twee keer heeft vermeld gehoord te willen worden.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of appellant een procesbelang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Dat betekent dat er aanleiding is om een (hoger) beroep inhoudelijk te beoordelen indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een reeds verstreken periode, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig zijn in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden. [1]
4.2.
Van een procesbelang in deze zin is bij appellant geen sprake. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.2.1.
Appellant heeft ter zitting bij de rechtbank zijn inhoudelijke gronden tegen het bestreden besluit niet langer gehandhaafd en uitsluitend nog aangevoerd dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid omdat de hoorplicht is geschonden. Deze grond heeft hij in hoger beroep herhaald.
4.2.2.
In het geval bij de totstandkoming van het bestreden besluit de hoorplicht is geschonden kan de benadeling die dit gebrek meebrengt in de rechterlijke fase worden weggenomen doordat de betrokkene in die fase de gelegenheid krijgt om alsnog zijn standpunt over het besluit waartegen hij bezwaar heeft gemaakt naar voren te brengen en stukken over te leggen. Appellant heeft juist zijn standpunt over dat besluit niet gehandhaafd en geen inhoudelijke gronden (meer) aangevoerd tegen het bestreden besluit. Hij heeft daarmee berust in de gevolgen van het besluit. Daarin komt geen verandering als hij alsnog in de rechterlijke fase wordt gehoord. In die situatie kan appellant met het hoger beroep niet een resultaat bereiken dat voor hem feitelijke betekenis heeft.
4.2.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het belang van het hoger beroep erin is gelegen dat wordt vastgesteld dat het bestreden besluit een procedureel gebrek heeft, zodat dit voor het college consequenties heeft. Dit is echter een louter principieel belang. Dat is gelet op 4.2.2 onvoldoende om procesbelang aan te nemen omdat het voor appellant geen feitelijke betekenis heeft.
4.2.4.
Dat appellant in beroep en hoger beroep proceskosten heeft gemaakt en die kosten vergoed wil zien is op zichzelf onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. Dit is vaste rechtspraak. [2]

Conclusie en gevolgen

4.3.
Appellant heeft dus geen belang bij beoordeling van de aangevallen uitspraak door de Raad. Het hoger beroep zal daarom wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit betekent dat de Raad niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.
5. Omdat het hoger beroep niet-ontvankelijk is krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door O.H.L.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van N.B. Yalcinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2024.
(getekend) O.H.L.W.I. Korte
(getekend) N.B. Yalcinkaya

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:635.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3885.