ECLI:NL:CRVB:2024:2461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
10 maart 2025
Zaaknummer
23/468 PW-G
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens weigering medewerking aan huisbezoek tijdens coronamaatregelen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die weigerde mee te werken aan een huisbezoek door de Intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Landgraaf (ISDBOL) in maart 2021. Appellant stelde dat hij een zwaarwegend belang had om het huisbezoek te weigeren, omdat zijn baby, die kwetsbaar was door eerdere luchtwegproblemen, thuis was en de coronamaatregelen slechts één bezoeker per huishouden toestonden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant terecht had geweigerd, gezien de omstandigheden en de geldende coronamaatregelen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg, die de intrekking van de bijstand had bevestigd, en verklaarde dat het dagelijks bestuur de bijstand niet had mogen intrekken. De Raad herroept de besluiten van 23 maart 2021 en 20 mei 2021, en oordeelt dat appellant recht heeft op vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

23/468 PW-G, 23/469 PW-G
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Gerectificeerde uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 december 2022, 21/2758 en 21/2759 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [plaatsnaam] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Landgraaf (ISDBOL) (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 9 juli 2024
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over een geweigerd huisbezoek tijdens de coronamaatregelen van 2021. In deze zaak beoordeelt de Raad of het dagelijks bestuur de bijstand van appellant heeft mogen intrekken, op de grond dat appellant niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek. Appellant stelt een zwaarwegend belang te hebben gehad om het huisbezoek te weigeren. Appellant krijgt gelijk. Het dagelijks bestuur had de bijstand niet mogen intrekken.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.E.L. Teerling, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant en het dagelijks bestuur hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 april 2024. Voor appellant is verschenen mr. Teerling. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Michiels.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 14 mei 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande op het door hem opgegeven adres (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme telefonische melding dat appellant is gehuwd met X en dat hij met haar samenwoont in [plaats] , heeft het dagelijks bestuur een onderzoek laten verrichten naar de woon- en leefsituatie van appellant
.In het kader van dat onderzoek hebben een toezichthouder en een medewerker ondersteuning en handhaving van ISDBOL (medewerkers) op 18 maart 2021 geprobeerd een huisbezoek af te leggen op het uitkeringsadres. Uit het van dat bezoek opgemaakte rapport van bevindingen van 18 maart 2021 blijkt onder meer het volgende. Na aanbellen bij het uitkeringsadres omstreeks 09.26 uur heeft X de voordeur geopend en hoorden de medewerkers binnen een kind huilen. Vervolgens heeft X appellant opgehaald en verscheen hij bij de voordeur. De medewerkers hebben appellant toen uitleg gegeven over het doel van het huisbezoek en dat het weigeren van het huisbezoek gevolgen zou kunnen hebben voor het recht op bijstand. Ook hebben zij hem gewezen op de medewerkings- en inlichtingenverplichting die hij op grond van de PW heeft. Hierna heeft appellant volgens het formulier “verklaring/verslag huisbezoek” om 9.29 uur de volgende reden gegeven om geen medewerking te verlenen aan het huisbezoek: “Het komt nu niet uit. Jullie kunnen morgen terugkomen. Ik heb een zoontje. Vanwege corona wil ik dit niet.” Hierop hebben de medewerkers hem meegedeeld dat ISDBOL een protocol heeft om de kans op besmetting zo klein mogelijk te maken. Ook hebben de medewerkers hem nogmaals gewezen op de gevolgen voor het recht op bijstand als hij niet zou meewerken aan het huisbezoek. Verder hebben de medewerkers tegen hem gezegd dat zij buiten zouden wachten en dat zij hem de tijd zouden geven om na te denken over een huisbezoek. Omstreeks 11.36 uur hebben de medewerkers weer bij het uitkeringsadres aangebeld en heeft appellant de deur geopend. Nadat de medewerkers zich opnieuw hadden gelegitimeerd en de eerder aan hem gegeven uitleg over het huisbezoek hadden herhaald, heeft appellant volgens het formulier “verklaring/verslag huisbezoek” om 11.36 uur het volgende gezegd: “Mijn kindje is thuis. Jullie moeten morgen terugkomen. Ik werk nu niet mee. Jullie hoeven niet meer terug te komen.”
1.3.
Met een besluit van 23 maart 2021 (besluit 1) heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 18 maart 2021.
1.4.
Met een besluit van 26 augustus 2021 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het namens appellant tegen besluit 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft het dagelijks bestuur, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft op 18 maart 2021 omstreeks 9.26 uur geweigerd om mee te werken aan een huisbezoek op het uitkeringsadres. Ook nadat de medewerkers hem bedenktijd hadden gegeven, heeft appellant om 11.36 uur niet meegewerkt aan het huisbezoek. Doordat appellant niet heeft voldaan aan de medewerkingsverplichting van artikel 17 van de PW heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand niet kunnen vaststellen.
1.5.
Op 29 maart 2021 heeft appellant bijstand aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande ouder. Met een besluit van 20 mei 2021 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd met een tweede besluit van 26 augustus 2021 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het geen helder beeld heeft kunnen krijgen van de woonsituatie van appellant. Appellant heeft niet voldaan aan de inlichtingenverplichting en medewerkingsverplichting, omdat hij bij de gesprekken onvoldoende informatie heeft verstrekt en hij bij het laatste gesprek is weggelopen. Het recht op bijstand kan hierdoor niet worden vastgesteld.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank is bestreden besluit 1 ondeugdelijk gemotiveerd. Het dagelijks bestuur is immers ten onrechte niet ingegaan op appellant zijn gronden van bezwaar, dat hij het huisbezoek heeft geweigerd in verband met een mogelijke Covid-besmetting. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand gelaten, omdat appellant niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek, terwijl hij voor die weigering geen zwaarwegend belang had. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard, omdat appellant de gesprekken over zijn aanvraag voortijdig heeft afgebroken, waardoor hij geen volledige informatie heeft verstrekt. Het dagelijks bestuur heeft daarom het recht op bijstand per 18 maart 2021 niet kunnen vaststellen en de aanvraag om bijstand terecht afgewezen.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten en bestreden besluit 2 in stand is gelaten. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

De intrekking
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het besluit tot intrekking van de bijstand in stand heeft gelaten, omdat appellant niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek. De Raad beoordeelt dit aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Het hoger beroep tegen de intrekking van de bijstand slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het huisbezoek
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het afleggen van het huisbezoek een redelijke grond aanwezig was.
4.2.
In het algemeen komt groot gewicht toe aan het belang van een bijstandverlenende instantie om – zo nodig – onmiddellijk een huisbezoek af te leggen om een door de betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren. De reden daarvan is dat de mogelijkheid bestaat dat in die woonsituatie voor het huisbezoek een wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel veel minder effectief is. De bijstandverlenende instantie mag daarom van de betrokkene verlangen dat hij medewerking verleent aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. Maar onder bepaalde omstandigheden kan het weigeren van de medewerking de betrokkene niet worden tegengeworpen. Dat kan het geval zijn als de betrokkene een zwaarwegend belang heeft dat de weigering rechtvaardigt.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij een zwaarwegend belang had dat de weigering van het huisbezoek rechtvaardigde. Vanwege het in 2021 heersende coronavirus mocht op grond van de landelijk geldende coronamaatregelen ten tijde van het huisbezoek slechts één bezoeker per dag worden ontvangen. Voor zijn deur stonden echter twee medewerkers. Dit terwijl zijn zoontje, die een kwetsbare gezondheid heeft, toen thuis was. Appellant heeft de medewerkers bovendien laten weten dat hij bang was voor besmetting. Deze grond slaagt.
4.3.1.
Appellant heeft terecht gewezen op de ten tijde van het huisbezoek landelijk geldende coronamaatregelen, op grond waarvan toen één bezoeker per dag mocht worden ontvangen. Niettemin werd appellant bij het huisbezoek, zowel om 9.29 uur als om 11.36 uur, bij zijn voordeur geconfronteerd met twee medewerkers.
4.3.2.
De onder 1.2 weergegeven verklaringen van appellant laten zien dat hij bang was voor de mogelijke gevolgen van het coronavirus voor zijn toen ruim zeven maanden oude zoontje. Dat zijn angst gefundeerd was, heeft appellant aannemelijk gemaakt met de medische gegevens die hij in hoger beroep heeft overgelegd. Hieruit komt naar voren dat zijn zoontje na een zwangerschap van 35 weken en drie dagen te vroeg is geboren en daarna nog anderhalve week in een couveuse heeft gelegen. Verder blijkt uit deze medische gegevens dat zijn zoontje op 24 september 2020, toen hij anderhalve maand oud was, is verwezen naar de afdeling kindergeneeskunde van het ziekenhuis in verband met problemen aan de bovenste luchtwegen en dat hij op 26 september 2020 ’s avonds bij de spoedeisende hulp is geweest met een acute infectie van de bovenste luchtwegen, waarbij medicijnen zijn voorgeschreven.
4.3.3.
Volgens de toelichting van het dagelijks bestuur op zitting werden in die periode ondanks de geldende coronamaatregelen toch twee medewerkers ingezet onder meer vanwege de veiligheid. Daarbij was het niet de bedoeling dat die twee medewerkers ook samen naar binnen zouden gaan op het adres van het huisbezoek. Namens het dagelijks bestuur is echter tijdens de zitting erkend dat bij het huisbezoek aan het uitkeringsadres niet aan appellant is meegedeeld dat het de bedoeling was dat slechts één van de twee medewerkers die bij zijn voordeur stonden zijn huis zou binnengaan.
4.3.4.
Uit 1.2 volgt dat appellant op 18 maart 2021 bij zijn voordeur tweemaal is geconfronteerd met twee medewerkers, die toestemming vroegen om zijn huis binnen te gaan. Appellant heeft ervan mogen uitgaan dat deze medewerkers samen bij hem wilden binnengaan. Aan appellant is toen niet verteld dat slechts één van hen zijn woning zou binnengaan. Op grond van de op dat moment landelijk geldende coronamaatregelen was echter slechts één bezoeker per dag toegestaan. Het maakt daarom, anders dan het dagelijks bestuur ter zitting heeft gesteld, geen verschil dat appellant bij de voordeur is gewezen op het door de medewerkers gehanteerde Protocol huisbezoek Coronamaatregelen van ISDBOL uit juni 2020, waarin gedragsvoorschriften stonden om de kans op besmetting zo klein mogelijk te maken door bijvoorbeeld anderhalve meter afstand te houden. Namens het dagelijks bestuur is tijdens de zitting nog toegelicht dat bij de voordeur nauwelijks een gesprek met appellant mogelijk was. Dit neemt echter niet weg dat de medewerkers wel met hem hebben kunnen spreken en hem er dus op hadden kunnen en moeten wijzen dat het de bedoeling was dat maar één medewerker naar binnen zou gaan.
4.3.5.
Dit leidt de Raad tot de volgende slotsom. Uit de bij 4.3.2 vermelde medische geschiedenis volgt dat appellant voldoende reden had om beducht te zijn voor de mogelijke gevolgen van het Coronavirus voor zijn zoontje. Gelet hierop en gelet op de bij 4.3.4 genoemde feiten en omstandigheden had appellant een zwaarwegend belang, dat de weigering van het huisbezoek rechtvaardigde.
4.3.6.
Het dagelijks bestuur had de bijstand van appellant dan ook niet mogen intrekken vanaf 18 maart 2021 op de grond dat appellant niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek. De rechtbank heeft daarom ten onrechte de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand gelaten. Het besluit van 23 maart 2021 kan vanwege hetzelfde gebrek niet in stand blijven.
De aanvraag
4.4.
Wat in 4.3.6 is overwogen, brengt mee dat aan de aanvraag van 29 maart 2021 de grondslag is komen te ontvallen. Achteraf moet namelijk worden vastgesteld dat appellant geen nieuwe aanvraag om bijstand had hoeven doen, omdat de bijstand doorliep. Dit betekent dat ook bestreden besluit 2 geen stand houdt en het besluit van 20 mei 2021 vanwege hetzelfde gebrek ook geen stand kan houden.

Conclusie en gevolgen

4.5.
De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard. De Raad zal het besluit van 23 maart 2021 herroepen, omdat daaraan hetzelfde gebrek kleeft als aan bestreden besluit 1 en dit gebrek niet kan worden hersteld. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen, en het besluit van 20 mei 2021 herroepen, omdat daaraan hetzelfde gebrek kleeft als aan bestreden besluit 2 en dit gebrek niet kan worden hersteld.
5. Omdat appellant gelijk krijgt ontvangt hij een vergoeding voor de kosten die hij in bezwaar, beroep, voor zover nog niet vergoed door de rechtbank, en in hoger beroep heeft gemaakt voor verleende rechtsbijstand. De kosten worden begroot op € 1.248,- (twee punten, waarde per punt € 624,-) voor het indienen van bezwaarschriften. De proceskosten worden begroot op € 875,- in beroep voor het indienen van het beroep tegen bestreden besluit 2. Voor het indienen van het beroep tegen bestreden besluit 1 had de rechtbank al een vergoeding toegekend. In hoger beroep worden de proceskosten begroot op € 1.750,-, (twee punten, waarde per punt € 875,-) voor het indienen van het hoger beroep en voor het bijwonen van de zitting. In totaal komt dit neer op € 3.873,-. Appellant krijgt ook het in beroep door de rechtbank, en hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 26 augustus 2021 (23/468 PW) in stand heeft gelaten en het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2021 (23/469 PW) ongegrond heeft verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2021 (23/469 PW) gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept de besluiten van 23 maart 2021 en 20 mei 2021 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde besluiten van 26 augustus 2021;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.873,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en M.F. Wagner en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2024.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 17. Inlichtingenplicht
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
2. De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
[…]
Artikel 53a. Verstrekking en onderzoekgegevens
[…]
6. Het college is bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
[…]
Artikel 54. Onjuiste gegevens en onvoldoende medewerking
[…]
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.