ECLI:NL:CRVB:2024:274

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
23/592 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na eerstejaars ZW-beoordeling en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 25 november 2019. Appellant, die zich ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten, was van mening dat hij door zijn beperkingen niet in staat was om passende functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Rotterdam bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd. De rechtbank had eerder vastgesteld dat er gebreken waren in de procedure, maar dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn rugklachten waren onderschat. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende informatie had verzameld en dat de medische beoordeling niet in twijfel kon worden getrokken. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand bleef, omdat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon te verdienen in passende functies. De uitspraak bevestigde dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, en dat appellant geen proceskostenvergoeding kreeg omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/592 ZW
Datum uitspraak: 8 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 januari 2023, 22/913 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 25 november 2019 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om zijn passende functies te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.R. Dill, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 januari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dill. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als brandpreventiemonteur en industrieel schoonmaker voor gemiddeld 36,71 uur per week. Op 9 oktober 2018 heeft hij zich, vanuit de situatie waarin hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant op 11 september 2019 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een
Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 24 oktober 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 25 november 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 9 januari 2020 heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat één van de eerder geselecteerde functies ongeschikt is voor appellant, maar dat er voldoende functies resteren om de schatting op te baseren.
1.3.
Het beroep van appellant tegen het besluit van 9 januari 2020 is door de rechtbank kennelijk gegrond verklaard omdat het Uwv niet voldaan heeft aan de verplichting de stukken die betrekking hebben op de zaak aan de rechtbank te overleggen en niet heeft voldaan aan de verplichting om, na daartoe te zijn opgeroepen, ter zitting te verschijnen. De rechtbank heeft het besluit van 9 januari 2020 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Op 19 januari 2022 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit). Inhoudelijk is het bestreden besluit gelijk aan het besluit van
9 januari 2020.
1.4.
Tijdens het beroep tegen het bestreden besluit heeft het Uwv appellant opgeroepen voor een spreekuur met een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 25 mei 2022 gerapporteerd en heeft een nieuwe FML met een aanvullende beperking in rubriek 2 opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 22 juni 2022 gerapporteerd. De functie van monteur printplaten (SBC-code 267051) is, vanwege de aanvullende beperking in de FML, vervallen en er resteren drie functies om de schatting op te baseren, te weten de functies van wikkelaar (SBC-code 267053), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en lader, losser (SBC-code 111220).
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel de procedure voor het bestreden besluit de nodige gebreken vertoont, waaronder het door het Uwv niet weersproken sturen van het formulier voor de hoorzitting naar een onjuist adres, het niet overleggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken en het niet verschijnen ter zitting, die tot de vernietiging van de eerdere beslissing op bezwaar hebben geleid, er in deze procedure geen reden is om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft bestaan uit dossierstudie, anamnese en eigen onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hetgeen appellant heeft aangevoerd in het bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting, en de tijdens de bezwaarfase overgelegde medische informatie meegewogen bij zijn beoordeling. Aansluitend op de hoorzitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant onderzocht. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep de van de huisarts van appellant ontvangen informatie meegewogen. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de juistheid van de medische beoordeling in twijfel te trekken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 mei 2022 voldoende gereageerd op wat appellant in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Uit wat appellant heeft aangevoerd kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op de datum in geding en de daaruit voortvloeiende medische beperkingen voor het verrichten van arbeid. Het Uwv heeft erkend dat appellant lichamelijke en psychische klachten heeft in verband waarmee hij beperkingen voor arbeid heeft, maar verschilt met appellant van mening over de mate waarin appellant daardoor beperkingen ondervindt. Wat appellant in dat verband in beroep heeft aangevoerd, heeft tegenover het gemotiveerde en inzichtelijke medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal gelegd om op grond daarvan te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft in beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de rechtbank aanleiding zou kunnen geven om aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Verder is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de functies voldoende heeft toegelicht en heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Omdat het Uwv pas in beroep een volledige onderbouwing heeft gegeven voor de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is uitgevoerd. Dat correspondentie naar een verkeerd adres is gestuurd, de op de zaak betrekking hebbende stukken niet zijn overgelegd aan de rechtbank en dat het Uwv niet ter zitting is verschenen bij de rechtbank, zijn dermate kwalijke zaken dat sprake is van een onzorgvuldig uitgevoerd onderzoek. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld gehad van de rugklachten van appellant op de datum in geding en de daaruit voortvloeiende beperkingen, zodat de beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft in hoger beroep informatie overgelegd van verschillende behandelaren waaronder van het Spine & Joint Centre van 29 maart 2023, 7 juni 2023 (tweemaal) en 26 oktober 2023. Hieruit blijkt volgens appellant dat sprake is van slijtage aan de rug en dat hij niet in staat wordt geacht te werken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden in beroep. Deze gronden zijn door de rechtbank voldoende besproken en de Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven onder 2. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Ter toelichting op zijn beroepsgrond dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest heeft appellant ter zitting aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek, omdat het onderzoek maar zo’n vijftien minuten geduurd heeft en inhoudelijk nauwelijks wat voorstelde. Appellant wordt hierin niet gevolgd. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat het totale onderzoek één uur en zevenentwintig minuten heeft geduurd. In zijn rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid de aanwezige medische informatie en de ontvangen informatie in bezwaar, beroep en bij de hoorzitting/spreekuur beschreven, zijn de bevindingen bij lichamelijk en neurologisch onderzoek en de bevindingen bij onderzoek van de psyche uitvoerig beschreven en is gemotiveerd gereageerd op de door appellant aangevoerde gronden. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht.
4.3.
Ook de beroepsgrond dat de beperkingen van appellant als gevolg van – vooral – zijn rugklachten zijn onderschat, slaagt niet. De primaire arts heeft in verband met de rugklachten van appellant beperkingen aangenomen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen waardoor zware rugbelasting niet is toegestaan. De primaire arts heeft zich hiervoor gebaseerd op de uitslag van de röntgenfoto van de lage rugwervels van 11 oktober 2018 die milde artrotische afwijkingen toonde en op zijn bevindingen bij lichamelijk onderzoek waarbij vooral problemen van meer tendomyogene aard werden vastgesteld. Uit de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de huisarts opgevraagde informatie blijkt dat kort na de datum in geding op 16 december 2019 een MRI van de lage rugwervels is verricht die een milde discopathie toonde, geen wervelkanaalstenose en geen wortelcompressie. De uitslag was dus niet anders dan de uitslag van de röntgenfoto die de primaire arts bij zijn beoordeling heeft betrokken, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Na lichamelijk onderzoek, onder andere aan de rug, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om meer beperkingen in verband met de rugklachten aan te nemen. De informatie die appellant in hoger beroep heeft overgelegd van het Spine & Joint Centre geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit deze informatie blijkt niet dat rondom de datum in geding sprake was van een ernstiger medische situatie ten aanzien van de rug dan waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep van uit is gegaan. In de informatie van het
Spine & Joint Centre, overigens gedateerd drie tot vier jaar na de datum in geding, worden de beschreven klachten eveneens als spiergerelateerd aangeduid en worden er geen andere klachten beschreven dan bekend waren bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook het standpunt van appellant dat uit het rapport van het Spine & Joint Centre van 7 juni 2023 blijkt dat appellant niet kan werken, wordt niet gevolgd. Uit dit rapport blijkt niet dat het standpunt dat appellant niet kan werken een vaststelling is van een behandelaar van het
Spine & Joint Centre. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd geconcludeerd dat appellant wel kan werken als de in de FML geduide beperkingen in acht worden genomen bij passende functies.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2024.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.