ECLI:NL:CRVB:2024:275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
23/943 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 januari 2024, waarbij appellant niet aanwezig was, maar het Uwv vertegenwoordigd was door drs. I.M. Veringmeijer.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant voor het laatst als winkelmedewerker werkte en zich op 6 november 2019 ziekmeldde. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatste functie en heeft hij op 29 november 2021 geweigerd om de uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld, waaronder nieuwe medische informatie van een neuroloog en een arbeidsconsulent. Echter, de Raad concludeert dat de door appellant overgelegde informatie het oordeel van de rechtbank niet aantast. De Raad onderschrijft de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv dat de medische en arbeidskundige beoordelingen correct zijn uitgevoerd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en houdt de weigering van de WIA-uitkering in stand, zonder vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierechten.

Uitspraak

23/943 WIA
Datum uitspraak: 8 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 maart 2023, 22/3289 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 14 november 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Bosveld, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 januari 2024. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als winkelmedewerker voor 40 uur per week. Op 6 november 2019 heeft hij zich, terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziekgemeld. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 november 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 29 november 2021 geweigerd appellant met ingang van 14 november 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 27 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant en meer beperkingen had moeten aannemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de epilepsie, de hoofdpijnklachten, de wegrakingen en de cyste in het hoofd van appellant bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk uiteengezet dat appellant op de datum in geding niet zulke ernstige psychische stoornissen heeft dat in de FML beperkingen voor het vasthouden van de aandacht en herinneren (in het dagelijks functioneren) moeten worden opgenomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit gelet op de toelichting in het CBBS op dit beoordelingspunt navolgbaar is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank ook inzichtelijk gemotiveerd waarom niet kan worden aangenomen dat appellant (andere) cognitieve functiestoornissen of beperkingen heeft. Appellant heeft in beroep verder geen medische gegevens verstrekt die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd heeft toegelicht dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij twee weken ter observatie opgenomen is geweest. Anders dan eerder werd aangenomen is daarbij vastgesteld dat hij waarschijnlijk toch lijdt aan epilepsie. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een brief overgelegd van
neuroloog H.F. van Thuijl van 6 juni 2023 en een brief van arbeidsconsulent P. Kemner van 23 juni 2023. Appellant is als gevolg van zijn medische beperkingen niet in staat de geselecteerde functies te verrichten.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 augustus 2023, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
De door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 2 augustus 2023 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat deze infomatie geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De neuroloog heeft in zijn brief van 6 juni 2023 vermeld dat appellant dagelijks aanvallen van epilepsie heeft, maar appellant heeft bij de primaire arts verklaard dat hij epilepsie heeft waarbij de laatste aanval vijf jaar geleden plaatsvond. De informatie van de neuroloog ziet dus op de situatie van appellant in juni 2023 en niet op de situatie per datum in geding. Op dat moment was geen sprake van persisterende epilepsieaanvallen. De primaire arts was bekend met de epilepsie en heeft daar in de FML rekening mee gehouden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uit de medische informatie in het dossier niet gebleken dat de hoofdpijnklachten een gevolg waren van de epilepsie. Wat betreft het standpunt van de arbeidsconsulent in zijn brief van 23 juni 2023 dat de aanvalsfrequentie van de epilepsie zal toenemen als appellant weer belast wordt in werk, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat het niet de expertise van de arbeidsconsulent is om zich uit te laten over medische zaken dan wel over beperkingen in de FML. Het advies van de arbeidsconsulent om een forse urenbeperking aan te nemen, volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook niet, temeer omdat daarvoor een medische indicatie ontbreekt. De Raad ziet geen reden om deze conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De in hoger beroep overgelegde medische informatie zou voor appellant wel reden kunnen zijn om zich opnieuw bij het Uwv te melden in verband met toegenomen beperkingen.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn en dat het bestreden besluit op een juiste arbeidskundige grondslag berust.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) C.G. van Straalen