In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 januari 2024, waarbij appellant niet aanwezig was, maar het Uwv vertegenwoordigd was door drs. I.M. Veringmeijer.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant voor het laatst als winkelmedewerker werkte en zich op 6 november 2019 ziekmeldde. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatste functie en heeft hij op 29 november 2021 geweigerd om de uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld, waaronder nieuwe medische informatie van een neuroloog en een arbeidsconsulent. Echter, de Raad concludeert dat de door appellant overgelegde informatie het oordeel van de rechtbank niet aantast. De Raad onderschrijft de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv dat de medische en arbeidskundige beoordelingen correct zijn uitgevoerd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en houdt de weigering van de WIA-uitkering in stand, zonder vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierechten.