ECLI:NL:CRVB:2024:276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
23/512 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid voor passende functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die voorheen als productiemedewerker werkte, had zich op 29 maart 2019 ziekgemeld met hand- en polsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had zijn Ziektewet (ZW) uitkering beëindigd per 13 juli 2020, omdat hij meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon kon verdienen. De appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn medische beperkingen niet goed waren ingeschat. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. De Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had beëindigd. De Raad benadrukte dat het aan de appellant was om zijn standpunt te onderbouwen, wat hij niet voldoende had gedaan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de beëindiging van de ZW-uitkering bleef in stand. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/512 ZW
Datum uitspraak: 8 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 december 2022, 20/7589 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 13 juli 2020 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om zijn passende functies te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Selçuk, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 januari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Selçuk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.C.M. Martens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker in een betonfabriek voor gemiddeld 32,41 uur per week. Op 29 maart 2019 heeft hij zich, vanuit de situatie waarin hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziekgemeld met
hand- en polsklachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 maart 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 30 maart 2020 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 1 mei 2020 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 12 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 30 maart 2020 herroepen en de ZW-uitkering van appellant met ingang van 13 juli 2020 beëindigd. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een nieuwe FML van 2 juni 2020 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding wordt gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Naar aanleiding van vragen van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat de operatie die appellant op 30 juni 2020, twee weken voor de datum in geding, heeft ondergaan een relatief korte en eenvoudige chirurgische ingreep is die doorgaans poliklinisch of in dagbehandeling plaatsvindt. Met een lokale verdoving of een regionale verdoving wordt een kleine incisie gemaakt zodat de onderliggende beklemde zenuw kan worden vrijgelegd. Het resultaat van de operatie is dat vaak direct klachtenvermindering wordt bemerkt, en anders in ieder geval binnen enkele dagen. Na zeven tot tien dagen worden de hechtingen verwijderd, als geen gebruik is gemaakt van oplosbare hechtingen. Ten aanzien van de datum in geding van 13 juli 2020 mag volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep van een dergelijke ingreep dus zowel volledige wondgenezing als ook herstel van functioneren worden verwacht. Een carpaletunnelsyndroom ingreep die twee weken voor de datum in geding plaatsvindt, zal op de datum in geding niet leiden tot meer of aanvullende beperkingen, maar eerder tot minder beperkingen van de linkerhand en -pols. Appellant heeft zijn stelling dat bij hem de operatie complexer was waarna hij is verwezen naar fysiotherapie en pijnbestrijding niet onderbouwd met enig medisch stuk. Overigens is bij de rechtbank niet gebleken dat de beperkingen in de FML van 2 juni 2020 zijn onderschat. De rechtbank heeft, gelet op de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 juni 2020 en 13 oktober 2020, geen reden gezien te oordelen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Omdat het Uwv eerst in beroep gemotiveerd is ingegaan op de gevolgen van de operatie voor de belastbaarheid van appellant en pas in beroep nader heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies passend zijn, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat zijn beperkingen als gevolg van de klachten aan zijn linkerhand en -pols zijn onderschat. Volgens appellant is er onvoldoende rekening gehouden met de daadwerkelijke klachten die hij na de operatie ondervond. In plaats van een verbetering heeft de operatie in zijn geval geleid tot meer beperkingen. Appellant had na de operatie minder knijpkracht en last van krachtsverlies of zwakte. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een verslag overgelegd van handfysiotherapeut H.M.C.A. Rutten-van Strien van 21 januari 2021.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft stukken overgelegd, waaronder twee nieuwe ziekmeldingen van appellant per 21 juli 2020 en 2 november 2020 en twee medische rapporten van 30 oktober 2020 en 13 november 2020. In deze stukken ziet het Uwv een bevestiging van de juistheid van de beëindiging van de ZW-uitkering per 13 juli 2020.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
De beroepsgrond dat de beperkingen van appellant zijn onderschat, omdat er onvoldoende rekening is gehouden met de daadwerkelijke klachten van appellant na de operatie op 30 juni 2020 slaagt niet. Deze beroepsgrond vormt in essentie een herhaling van wat appellant ook al in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. Dit heeft bij de rechtbank geleid tot een nadere motivering door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is vervolgens door de rechtbank voldoende besproken en de Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank hierover, zoals weergegeven onder 2. Daaraan wordt toegevoegd dat het, gelet op de gemotiveerde uiteenzetting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarom na de operatie sprake zou moeten zijn van een vermindering van klachten, op de weg van appellant ligt om zijn standpunt te onderbouwen dat in zijn geval zijn medische situatie na de operatie juist slechter was dan normaal gesproken het geval is en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Appellant heeft dit standpunt echter ook in hoger beroep niet toereikend onderbouwd. Appellant heeft weliswaar een stuk van de handfysiotherapeut ingebracht, maar dit stuk geeft geen aanleiding voor twijfel aan de medische beoordeling. Nog afgezien van het feit dat dit stuk ziet op een behandeling vijf maanden na de datum in geding, blijkt hieruit niet dat appellant meer beperkt was dan waarmee de verzekeringsarts rekening heeft gehouden. Het enkele feit dat appellant maanden na de operatie is verwezen naar de handfysiotherapeut maakt niet dat de inschatting op de datum in geding voor onjuist moet worden gehouden. Dit geldt te meer omdat er, nog voordat appellant zich onder behandeling stelde van de handfysiotherapeut, naar aanleiding van de ziekmelding per 21 juli 2020 op 30 oktober 2020 een uitgebreid onderzoek gericht op de handen en polsen door de verzekeringsarts heeft plaatsgevonden, waarin geen aanleiding werd gezien om aanvullende beperkingen op gebied van de handbelasting aan te nemen en waarbij appellant nog steeds geschikt werd geacht voor de eerder geduide functies.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2024.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.