ECLI:NL:CRVB:2024:282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
23/262 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en procesbelang

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant nog procesbelang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant had een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen, maar het Uwv had vastgesteld dat hij per 3 september 2020 geen medische beperkingen meer had en dat de uitkering ongewijzigd zou worden voortgezet. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 19 januari 2024 werd de zaak behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn gemachtigde en het Uwv en de werkgever zich via hun vertegenwoordigers presenteerden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant geen procesbelang meer had, omdat de uitkering al ongewijzigd werd voortgezet en een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep niet zou leiden tot een gunstiger resultaat voor appellant. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk, wat betekent dat appellant geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht ontvangt.

Uitspraak

23/262 WIA
Datum uitspraak: 12 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 december 2022, 21/2132 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Naam B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgever)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 1 februari 2021 heeft het Uwv aan appellant een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 60,51%. De werkgever heeft daartegen bezwaar gemaakt. Met een besluit van 22 juli 2021
(bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard en vastgesteld dat aan appellant ten onrecht een WIA-uitkering is toegekend, omdat appellant vanaf 3 september 2020 geen medische beperkingen meer had op basis waarvan hij ongeschikt te achten is voor zijn eigen werk. Het Uwv heeft vastgesteld dat de loongerelateerde WGA-uitkering ongewijzigd wordt voortgezet tot de dag dat de loongerelateerde uitkering eindigt.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. D. van Zoelen hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend. Namens de werkgever is een reactie ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 januari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. De werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Brökling.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om de vraag of appellant nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep, nu – ondanks de conclusie van het Uwv dat appellant geschikt is voor zijn eigen werk – het Uwv deze uitkering ongewijzigd heeft voortgezet. De Raad oordeelt dat procesbelang ontbreekt en verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Inleiding

1.1.
Appellant heeft zich op 8 januari 2018 bij de werkgever ziekgemeld. Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft het Uwv bepaald dat de werkgever loon aan appellant moest doorbetalen tot 4 januari 2021. Op 20 januari 2021 heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en vervolgens door een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft op 21 januari 2021 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld en vastgesteld dat terugkeer naar de werkgever medisch niet verantwoord is. Een arbeidsdeskundige heeft daarom vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 60,51%. Het Uwv heeft bij besluit van 1 februari 2021 aan appellant met ingang van 4 januari 2021 een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de WIA toegekend. De werkgever van appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 februari 2021.
1.2.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant vanaf 3 september 2020 geen medische beperkingen meer had op basis waarvan hij ongeschikt te achten is voor zijn eigen werk. Het Uwv heeft hierin aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt. Dat standpunt is neergelegd in het bestreden besluit. De
WIA-uitkering is volgens het Uwv ten onrechte toegekend, maar de uitkering zal ongewijzigd worden voortgezet tot het einde van de loongerelateerde WGA-uitkering op 4 januari 2023.
1.3.
Per 13 oktober 2022 is appellant toegenomen arbeidsongeschikt geacht en is het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 73,52%. Vanwege deze nieuwe beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid is appellant per 4 januari 2023 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering.
1.4.
De arbeidsovereenkomst tussen appellant en de werkgever is per 6 maart 2021 door middel van een vaststellingsovereenkomst geëindigd. Appellant ontvangt sinds 4 januari 2023 een aanvullende uitkering (met pensioenopbouw) uit de excedentverzekering van de werkgever.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft besloten dat appellant per 3 september 2020 geen medische beperkingen meer had op basis waarvan hij ongeschikt te achten was voor zijn eigen werk en heeft daarom het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en heeft tevens de vraag naar het procesbelang aan de orde gesteld.
3.3.
Appellant heeft vervolgens schriftelijk en ter zitting een toelichting gegeven op het procesbelang.

Het oordeel van de Raad

4. Alvorens aan de inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep kan worden toegekomen, moet worden beoordeeld of appellant daarbij nog belang heeft.
4.1.
Voor het aannemen van procesbelang is vereist dat het resultaat dat de indiener van het bezwaarschrift, beroepschrift of hogerberoepschrift nastreeft ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren daarvan voor de betrokkene feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd [1] . Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang [2] . Ook kan procesbelang worden aangenomen indien het bestreden besluit rechtstreeks gevolg heeft waarvan in een andere, al dan niet bestuursrechtelijke, rechtsverhouding nadeel zal worden ondervonden en de in de voorliggende zaak op bestuursrechtelijke gronden te nemen beslissing voor het intreden van dat gevolg beslissend is [3] .
4.2.
Ondanks de conclusie van het Uwv in het bestreden besluit dat appellant met ingang van 3 september 2020 geschikt was voor zijn eigen werk is de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant tot de einddatum daarvan ongewijzigd voortgezet, waarna hij aansluitend op basis van toegenomen arbeidsongeschiktheid in aanmerking is gebracht voor een
WGA-vervolguitkering op basis van de arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%. Dit betekent dat appellant in deze bestuursrechtelijke procedure niet meer kan bereiken dan hij al heeft gehad. Een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep kan voor appellant dus niet leiden tot een gunstiger resultaat.
4.3.
Appellant heeft desgevraagd naar voren gebracht dat zijn procesbelang is gelegen in de mogelijke aanspraak op een aanvullende uitkering uit de excedentverzekering van de werkgever voor de periode van de loongerelateerde WGA-uitkering
(de periode van 3 januari 2021 tot 4 januari 2023). De Raad volgt appellant hierin niet. Appellant heeft niet onderbouwd dat een oordeel over zijn arbeidsongeschiktheid rechtstreeks gevolg heeft en ook beslissend is voor zijn aanspraak op een aanvullende uitkering uit de excedentverzekering gedurende de periode van de loongerelateerde WGA-uitkering. Appellant heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij geen aanvraag heeft ingediend voor een aanvullende uitkering uit de excedentverzekering per 3 januari 2021. Verder heeft hij niet met concrete gegevens onderbouwd wat de voorwaarden zijn voor de toekenning van zo’n uitkering. Bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing moet worden geoordeeld dat procesbelang ontbreekt.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk.
6. Dit betekent dat appellant geen vergoeding krijgt voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2024.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1156.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:464.
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:53.