ECLI:NL:CRVB:2024:292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
14 februari 2024
Zaaknummer
23/1745 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 30 september 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en kan daarom de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 januari 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en was vertegenwoordigd door een medewerker. De Raad heeft de argumenten van appellante en het Uwv gewogen en kwam tot de conclusie dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische stukken zijn ingebracht die de eerdere beoordeling van de arbeidsongeschiktheid zouden kunnen veranderen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat appellante in staat is om de geselecteerde functies te vervullen en dat er geen reden is om aan te nemen dat er sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, wat betekent dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering en ook geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

23/1745 WIA
Datum uitspraak: 14 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2023, 22/5344 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 30 september 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.H.E.M. Berendse-de Gruijl, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak – via een beeldverbinding – behandeld op een zitting van 11 januari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. V. de Roo, kantoorgenoot van
mr. L.H.E.M. Berendse-de Gruijl. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als pedagogisch medewerkster. Op 3 oktober 2019 heeft zij zich, vanuit een werkloosheidssituatie, ziekgemeld met lichamelijke klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een
Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 maart 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk en heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 4 april 2022 geweigerd appellante met ingang van 30 september 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante op de datum in geding, 30 september 2021, en meer beperkingen had moeten aannemen. Wat appellante heeft aangevoerd is onvoldoende om verdergaande beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 oktober 2022 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er bij appellante geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden omdat appellante niet voldoet aan een van de uitzonderingscriteria van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
Voor de verminderde kracht in de handen zijn in de FML beperkingen aangenomen ten aanzien van duwen en trekken, en tillen en dragen, waarmee de handklachten van appellante voldoende worden ondervangen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de primaire verzekeringsarts tijdens zijn onderzoek van 23 maart 2022 geen bewegingsbeperkingen van de handen en/of vingers heeft geobjectiveerd. Verdergaande
beperkingen ten aanzien van hand- en/of vingergebruik zijn daarom niet aan de orde. In de medische stukken wordt de verminderde kracht in de handen niet geobjectiveerd. De
ingebrachte brieven van de gemeente Rotterdam bevatten een medisch advies dat op grond van een ander wettelijk kader is opgesteld dan het Wet WIA-perspectief, zodat die niet tot een ander standpunt nopen.
In zijn aanvullende rapporten van 22 december 2022 en 6 februari 2023 heeft de
verzekeringsarts bezwaar en beroep, naar aanleiding van het gestelde in het beroepschrift en
de ingebrachte brief van de behandelend neuroloog van 5 december 2022, inzichtelijk en
overtuigend gemotiveerd waarom hij daarin geen aanleiding ziet het eerder ingenomen
standpunt te wijzigen. Het Uwv heeft in zijn brief van 18 april 2023, naar aanleiding van de ingebrachte medische informatie afkomstig van de behandelend radioloog en het behandelplan van Sarya van 9 maart 2023, opgemerkt dat de van de radioloog afkomstige informatie voor een groot deel al bekend was en in de beoordeling is meegewogen, en dat het behandelplan van Sarya van ver na de datum in geding is. Appellante heeft in beroep geen medische informatie ingebracht waaruit naar voren komt dat zij op 30 september 2021 meer beperkingen heeft dan in de FML is vastgesteld. Zij is in staat de geselecteerde functies te verrichten.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.1
Appellante heeft aangevoerd dat zij vanwege haar psychische en fysieke klachten beperkingen ervaart waardoor zij haar dagelijkse handelingen niet kan verrichten. Zij ervaart
beperkingen in haar energie, initiatief en werktempo (concentratieproblemen, geheugenproblemen en gevoeligheid voor prikkels). Zij is niet zelfredzaam. Het is voor haar van belang dat er eerst een dagelijkse routine wordt opgebouwd voordat zij aan het werk kan. Appellante heeft ook klachten aan haar handen. Deze klachten zijn vastgesteld door de huisarts van appellante. Er is sprake van slijtage in de handen, pols en vingers. Daarbij heeft appellante S-knieën en voeten. Haar klachten zijn objectiveerbaar. Zij heeft hiervoor medische stukken ingediend. Met haar klachten kan zij de geduide functies niet verrichten. Ook de gemeente Rotterdam heeft vastgesteld dat appellante arbeidsongeschiktheid is.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft in hoger beroep de gronden van het beroep in essentie herhaald. Deze gronden zijn door de rechtbank allemaal besproken en de rechtbank heeft gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken ingebracht. Alle stukken die zij in hoger beroep heeft ingezonden, heeft zij al in de bezwaarfase of in beroep ingediend. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er bij appellante geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, zodat er terecht een FML is opgesteld. Er is geen reden om appellante te volgen in haar standpunt dat er verdergaande beperkingen opgenomen hadden moeten worden. De verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben voldoende toegelicht dat de FML in overeenstemming is met de objectieve medische situatie van appellante. De Wet WIA biedt geen ruimte om appellante tijd te geven om een dagelijkse routine op te bouwen. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het gegeven dat de gemeente van mening is dat appellante arbeidsongeschikt is, geen rol speelt in deze beoordeling omdat de gemeente een ander toetsingskader hanteert dan de Wet WIA. De brief van de gemeente heeft betrekking op re-integratie op grond van de Participatiewet.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) C.G. van Straalen

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.