ECLI:NL:CRVB:2024:294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
14 februari 2024
Zaaknummer
22/3968 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid en beëindiging WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante ontving vanaf 19 augustus 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA, waarbij haar arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 80 tot 100%. Na een melding van toegenomen gezondheidsklachten op 4 december 2020, heeft het Uwv een herbeoordeling uitgevoerd. Op 4 mei 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 19 april 2021 minder arbeidsongeschikt was, met een percentage van 40,41%. Dit leidde tot een besluit op 16 maart 2022, waarin het Uwv meedeelde dat appellante per 19 april 2022 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante haar eerdere gronden herhaald, zonder nieuwe medische gegevens aan te leveren. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet gemotiveerd heeft betwist dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De beëindiging van de WIA-uitkering per 19 april 2022 blijft dan ook in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3968 WIA
Datum uitspraak: 14 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 december 2022, 22/1539 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft vastgesteld op minder dan 35%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 4 mei 2021 heeft het Uwv naar aanleiding van een melding van toegenomen gezondheidsklachten aan appellante medegedeeld dat zij minder arbeidsongeschikt is, maar dat de hoogte van haar uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) niet wijzigt. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Met een besluit van 16 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 19 april 2022 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij per 21 april 2021 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. S.G.C. van Ingen hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving vanaf 19 augustus 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Op 4 december 2020 heeft appellante een melding gedaan van toegenomen gezondheidsklachten. Naar aanleiding van deze melding heeft een herbeoordeling plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. Hieruit is naar voren gekomen dat appellante minder arbeidsongeschikt is dan voorheen. Met een besluit van 4 mei 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf 19 april 2021 40,41% bedraagt. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 16 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en appellante meegedeeld dat zij met ingang van 19 april 2022 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij per 21 april 2021 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 januari 2022 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 maart 2022 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellante voor de gronden van beroep heeft volstaan met een nagenoeg letterlijke herhaling van de gronden van bezwaar, namelijk de stelling dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is vastgesteld, dat er ten onrechte geen urenbeperking is vastgesteld en dat zij niet in staat is de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies te verrichten. Dit geldt volgens de rechtbank ook voor de in beroep naar voren gebrachte gronden dat de functie receptionist niet geselecteerd kan worden in verband met de diplomaeis waar zij niet aan zou voldoen en dat de verzekeringsarts ontoereikend heeft toegelicht dat zij bij een kortere afstand van 70 centimeter vaker kan reiken. In het bestreden besluit en de daarbij behorende rapportages is het Uwv immers al op deze gronden, die appellante in de bezwaarfase reeds naar voren had gebracht, ingegaan. De rechtbank heeft daarom volstaan met het oordeel dat appellante in beroep niet heeft uiteengezet waarom zij het standpunt van het Uwv over deze gronden in het bestreden besluit niet juist of onvolledig acht en dat een dergelijke algemene herhaling niet kan worden beschouwd als een gemotiveerde betwisting van het bestreden besluit.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft voor haar gronden verwezen naar wat zij in beroep en bezwaar naar voren heeft gebracht. Aanvullend heeft appellante tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat het niet nodig is om nieuwe argumenten in de procedure te brengen, zodat om die reden de aangevallen uitspraak niet kan standhouden. Daarnaast heeft appellante gesteld dat het verzekeringsgeneeskundig protocol CVS van toepassing is bij fibromyalgie en dat de verzekeringsarts het standpunt dat de slaapapneu goed is ingesteld niet op medische informatie heeft gebaseerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten, aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Met de rechtbank wordt vastgesteld dat appellante in beroep – bijna letterlijk – heeft herhaald wat zij in bezwaar naar voren heeft gebracht. Het is aan appellante om in beroep gemotiveerd en specifiek aan te voeren waarom zij het niet eens is met het bestreden besluit. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat een dergelijke herhaling van de gronden niet als een gemotiveerde en specifieke betwisting wordt beschouwd. Daarop is immers gereageerd in het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep om deze reden dan ook terecht ongegrond verklaard.
4.2.
Ook wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in bezwaar naar voren heeft gebracht. Daarbij heeft appellante, overigens net als in beroep, geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar herhaalde stellingen zouden onderbouwen. Gelet op wat onder 4.1 is overwogen is in hoger beroep daarom geen sprake van een gemotiveerde en specifieke betwisting van de aangevallen uitspraak over het bestreden besluit. De overwegingen van de rechtbank worden daarom geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Op de aanvullende gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd in het rapport van 29 maart 2023. Inzichtelijk is gemotiveerd waarom het verzekeringsgeneeskundig protocol CVS, dat dient ter ondersteuning van en als hulpmiddel bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling, niet maakt dat voor appellante verdergaande beperkingen moeten worden vastgesteld. Ook is toereikend gemotiveerd waarom wegens de slaapapneu geen verdergaande beperking van de duurbelastbaarheid is aangenomen. Appellante was hiervoor eerder bij de longarts onder behandeling en had een CPAP gekregen, waarna één vervolgafspraak bij de longarts plaatsvond ter evaluatie. Omdat appellante per datum in geding niet meer bij de longarts onder behandeling was, mag ervan worden uitgegaan dat zij inmiddels goed op de CPAP was ingesteld. Anders zou de controle bij de longarts niet zijn beëindigd. Appellante heeft verder geen objectieve gegevens overgelegd waaruit het tegendeel blijkt.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 19 april 2022 in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) S. Pouw