Uitspraak
20 1723 WIA
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar een WIA-uitkering te weigeren. De Raad beoordeelt of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 4 februari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35%. Appellante, die zich op 6 februari 2017 ziekmeldde met handklachten, rug- en knieklachten, fibromyalgie en psychische klachten, heeft een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. De verzekeringsarts van het Uwv heeft in een rapport van 20 december 2018 vastgesteld dat appellante is aangewezen op rugsparend werk en dat er geen basis is voor een urenbeperking. Het Uwv heeft vervolgens geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen onvoldoende zijn meegenomen in de beoordeling, met name haar laagbegaafdheid en de gevolgen daarvan voor haar functioneren. De Raad heeft de rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de beperkingen van appellante voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om de FML van 20 december 2018 aan te passen en dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.