ECLI:NL:CRVB:2024:309

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
20/1723 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering van appellante met handklachten en andere beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar een WIA-uitkering te weigeren. De Raad beoordeelt of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 4 februari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35%. Appellante, die zich op 6 februari 2017 ziekmeldde met handklachten, rug- en knieklachten, fibromyalgie en psychische klachten, heeft een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. De verzekeringsarts van het Uwv heeft in een rapport van 20 december 2018 vastgesteld dat appellante is aangewezen op rugsparend werk en dat er geen basis is voor een urenbeperking. Het Uwv heeft vervolgens geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen onvoldoende zijn meegenomen in de beoordeling, met name haar laagbegaafdheid en de gevolgen daarvan voor haar functioneren. De Raad heeft de rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de beperkingen van appellante voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om de FML van 20 december 2018 aan te passen en dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

20 1723 WIA

Datum uitspraak: 14 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 maart 2020, 19/2549 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en stukken ingestuurd.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 juni 2020 ingestuurd.
Op vragen van de Raad heeft het Uwv gereageerd en daarbij rapporten ingestuurd van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 september 2021 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 september 2021.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam] (cliëntondersteuner MEE). Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Ter zitting is afgesproken dat appellante alsnog gezien zal worden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarbij met name naar de handklachten van appellante zal worden gekeken. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Vervolgens heeft het Uwv het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juni 2022 ingestuurd. Daarop heeft appellante gereageerd. Verder is ingestuurd een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 november 2022.
Daarna heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar aanleiding van vragen van de Raad op 22 februari 2023 gerapporteerd.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, die werkzaam was als medewerker schoonmaak voor 24 uur per week, heeft zich op 6 februari 2017 ziekgemeld met handklachten. Daarnaast was sprake van rug- en knieklachten, fibromyalgie en psychische klachten.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en
inkomen naar arbeidsvermogen heeft een arts van het Uwv appellante op een spreekuur gezien. Deze arts heeft in zijn rapport van 20 december 2018 vastgesteld dat appellante is aangewezen op rugsparend werk, waarbij lopen, staan en zitten afgewisseld kunnen worden, dat er sprake is van een licht beperkte knijp- en grijpkracht beiderzijds en dat fijne motorische hand-/vingerbewegingen niet beperkt zijn. Verder heeft hij vastgesteld dat het werk mentaal niet te belastend moet zijn (geen hoge werkdruk en geen hoge eisen aan conflicthantering) en dat als met alle beperkingen rekening wordt gehouden er geen basis is voor een urenbeperking. Deze arts heeft de beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 december 2018.
1.3.
Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is
voor haar eigen werk als medewerker schoonmaak, functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 20,11%.
1.4.
Bij besluit van 3 januari 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang
van 4 februari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 september
2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan liggen ten grondslag rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 juli 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 september 2019.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het medisch onderzoek is zorgvuldig geweest.
2.2.
Volgens de rechtbank heeft het Uwv de belastbaarheid van appellante niet onjuist ingeschat. De door appellante in beroep ingestuurde informatie van de reumatoloog van 11 oktober 2019 en de bij brief van 11 februari 2020 overgelegde informatie die een verwijzing van CIR (van 4 december 2019) voor een revalidatie-traject wegens fibromyalgie bevat, dateren van ruim na de datum in geding, zijnde 4 februari 2019. Deze informatie werpt volgens de rechtbank geen wezenlijk ander licht op de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. De diagnose fibromyalgie was bij de verzekeringsartsen reeds bekend en het gegeven dat appellante is aangemeld voor een behandeltraject, biedt geen ander inzicht op de vastgestelde beperkingen. Volgens de rechtbank zijn door het Uwv de objectiveerbare beperkingen niet onderschat. De door appellante – subjectief – ervaren klachten zijn niet voldoende om meer beperkingen aan te nemen.
2.3.
De arbeidsdeskundige heeft de zogeheten signaleringen bij de geselecteerde functies toegelicht. De rechtbank heeft geen aanwijzingen gezien dat appellante de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke arbeidskundige grondslag.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in aanvulling op de in beroep aangevoerde gronden aangevoerd dat zij met de praktijkondersteuner van de huisarts (POH) heeft besproken dat zij naast de door haar eerder genoemde beperkingen, ook beperkt is als gevolg van haar functioneren op laagbegaafd niveau en met betrekking tot verbaal begrip op zeer zwakbegaafd niveau. Dat is niet eerder bij het geschil betrokken en het Uwv heeft daarover ook geen informatie bij haar huisarts opgevraagd. Zij heeft daarvoor verwezen naar het psychologisch onderzoek van psycholoog Y. Kuijpers van SGE van 17 november 2008. De verzekeringsarts heeft daardoor haar beperkingen onvoldoende verwerkt in de FML en daardoor zijn de geselecteerde functies niet haalbaar. Verder heeft zij aangegeven dat zij door de POH’er is verwezen naar MEE voor onafhankelijke cliëntondersteuning.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft daarvoor verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 juni 2020. Deze verzekeringsarts heeft opgemerkt dat uit het gedateerde onderzoek uit 2008 een laagbegaafd niveau blijkt. Nu de geldigheidsduur van het ingezonden IQ-onderzoek twee jaar is, zijn de bevindingen niet toepasbaar op de medische situatie in geding. Wat betreft de doorverwijzing naar Stichting MEE merkt deze verzekeringsarts op dat die cliënten praktische ondersteuning biedt. Dat kan niet worden aangemerkt als reguliere behandeling.
3.3.
Desgevraagd hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vragen van de Raad beantwoord in hun rapporten van 6 september 2021 en 14 september 2021.
3.4.
In reactie daarop heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij door handartrose verdergaand beperkt is en dat beperkingen in lezen en schrijven in de FML moeten worden opgenomen. Verder heeft zij cognitieve beperkingen waardoor de functie van medior soldering operator niet passend is. Zij beschikt ook niet over de in deze functie vereiste ‘vaste hand’. Door de kenmerkende belasting voor handgebruik en wel met name de fijne motoriek, zijn de drie geselecteerde functies niet passend.
3.5.
Nadat de zaak ter zitting van de Raad is geschorst, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op 13 juni 2022 op spreekuur gezien, alwaar hij gericht onderzoek van de hand heeft uitgevoerd. Hij heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat zij meer beperkingen op 4 februari 2019 had
.
3.6.
Appellante heeft vervolgens aangevoerd dat de verzekeringsarts niet heeft onderzocht of zij door de beperkte hand- en vingerfunctie de geselecteerde functies van medior soldering operator, inpakker koekjes en medewerker bloemzaadproductie kan verrichten. Ook kennen alle geselecteerde functies een kenmerkende belasting op repetitieve handelingen en onduidelijk is gebleven of appellante daartoe in staat. Ook is daarbij overbelasting aannemelijk.
3.7.
In zijn reactie daarop van 8 november 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn eerdere standpunt gehandhaafd en heeft hij aangegeven dat de vraag of de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn op het arbeidskundige vlak ligt. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 22 februari 2023 gerapporteerd. Deze arbeidsdeskundige is niet tot een ander standpunt gekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van
4 februari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 september 2021 over de brieven van de reumatoloog van 11 oktober 2019 en het rapport van CIR revalidatie van 4 december 2019 opgemerkt dat de daarin vermelde klachten en stoornissen terug zijn te vinden in het dossier, zoals in het rapport van de Uwv-arts van 20 december 2018 en in de informatie van de bedrijfsarts van 3 maart 2017. Deze beperkingen zijn in de medische beoordeling meegenomen en leiden niet tot bijstelling van de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 20 december 2018. Verder heeft hij aangegeven dat het door CIR geadviseerde revalidatietraject van appellante zou starten in 2020 en voor de datum in geding niet relevant is. De geconstateerde beginnende handartrose op de röntgenfoto’s heeft hem geen aanleiding gegeven de beperkingen aan te scherpen aangezien de beperkingen uit deze aandoening vallen binnen de reeds aangenomen beperkingen.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 13 juni 2022 en 8 november 2022 gemotiveerd dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen op hand- en vingergebruik (beoordelingspunt 4.3) dan is gedaan door de primaire arts in de FML van 20 december 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op 13 juni 2022 lichamelijk onderzocht en het dossier bestudeerd. Hij heeft vastgesteld dat zijn bevindingen bij het spreekuuronderzoek in grote lijnen overeenkomen met de bevindingen van de primaire arts van 20 december 2018, die appellante ook op spreekuur heeft gezien. Net zoals de primaire arts heeft hij geoordeeld dat op de datum in geding sprake was van een trigger-finger (IV rechts) bij status na CTS en bekendheid met fibromyalgie. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben zich in de situatie van appellante wijzigingen voorgedaan. Op zijn spreekuur van 13 juni 2022 waren ook enige artrotische verschijnselen aan de handen aanwezig (aanwijzingen voor enige osteofyten, een kenmerk van artrose) en per eind 2019 is bij beeldvormend onderzoek een beginnende artrose aangegeven. Op de datum in geding, zijnde 4 februari 2019 is daarmee geen rekening gehouden omdat behandelaars uit deze periode niet spreken over artrose en de primaire arts dit bij het lichamelijk onderzoek ook niet heeft gevonden. Verder heeft hij opgemerkt dat er bij zijn onderzoek sprake is van toegenomen beperkingen door artrose. De aanstaande operatie van de handen (trigger finger release) is niet meegewogen omdat er aan de rechterwijsvinger op de datum in geding nog geen sprake was van een trigger-finger.
4.4.
Wat betreft het lage IQ dan wel laagbegaafdheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 september 2021 overwogen dat het Uwv eerder te snel voorbij is gegaan aan het psychologisch onderzoek van Kuijpers van SGE van 17 november 2008 door te stellen dat dit gedateerd is op basis van de geldigheidsduur van het onderzoek. Los van de discussie of het IQ als meting onveranderlijk is, zijn de intellectuele capaciteiten niet ingrijpend gewijzigd, gelet op wat appellante heeft opgemerkt over het lezen, schrijven en het begrijpen van brieven.
4.5.
Nu de beperkingen in lezen en schrijven het gevolg zijn van analfabetisme en niet van een medische stoornis, heeft hij geen reden gezien de FML van 20 december 2018 aan te passen. De problemen met lezen, schrijven en het begrijpen van brieven bestaan al sinds de jeugd van appellante en zijn het gevolg van aanleg. Volgens deze arts komt deze aanleg voldoende tot uiting in de arbeidskundige inventarisatie van de scholing en het uiteindelijk bereikte opleidingsniveau.
4.6.
Geoordeeld wordt dat het Uwv met de onder 4.2 tot en met 4.4 genoemde rapporten van de (verzekerings-)artsen de beperkingen in de FML van 20 december 2018 voldoende inzichtelijk en toereikend heeft gemotiveerd. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft tot twijfel.
4.7.
Evenmin is er twijfel aan de geschiktheid van appellante voor de door de arbeidsdeskundige op 3 januari 2019 geselecteerde functies. De primaire arbeidsdeskundige heeft de signaleringen toegelicht en overlegd met de primaire Uwv-arts.
4.8.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 februari 2023 gemotiveerd en deugdelijk uiteengezet dat nu appellante door de verzekeringsarts wat betreft hand- en vingergebruik (4.3) alleen beperkt is in knijp- en grijpkracht (4.3.6) de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. Hij heeft toegelicht dat appellante door de verzekeringsarts op beoordelingspunt 4.3, dat bestaat uit acht verschillende aspecten, op één van die acht aspecten wel knijp-/grijpkracht licht beperkt (beiderzijds) is geacht. Appellante is door de verzekeringsarts niet beperkt geacht voor de andere aspecten van 4.3, zijnde specifieke grepen, fijn motorische hand-/vingerbewegingen of repetitieve hand-/vingerbewegingen.
4.9.
Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is anders dan appellante heeft aangevoerd in geen van de geselecteerde functies sprake van een ‘overschrijding van de normaalwaarde’ op repetitieve hand-/vingerbewegingen. Dit beoordelingspunt ziet volgens de arbeidsdeskundige op het gebruik van polsen, handen en vingers om frequent herhaalde bewegingen uit te voeren om objecten te manipuleren en is bedoeld om specifieke beperkingen voor eisen in werk die beduidend verder gaan dan het dagelijkse leven aan te geven. Er is geen numerieke waarde toegekend aan dit beoordelingspunt wat geldt als de normaalwaarde. Als er sprake is van een beperking in het uitvoeren van repetitieve hand- en vingerbewegingen an sich dan moet de verzekeringsarts dat in de FML vermelden en dat heeft hij niet gedaan. Dat betekent dat appellante in staat wordt geacht om de belastingen die op dit beoordelingspunt voorkomen in de drie geselecteerde functies uit te voeren.
4.10.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 september 2021 vastgesteld dat in de arbeidskundige rapporten van 20 februari 2018 en 3 januari 2019 melding is gemaakt van afgerond basisonderwijs en drie jaren LHNO en dat volgens het psychologisch onderzoek van 17 november 2008 appellante in het derde jaar van het lager onderwijs is overgestapt naar het MLK, daarna naar LHNO, en na één jaar is overgestapt naar IHNO, tweede klas. Om tot een dergelijke opleiding te worden toegelaten zal eind basisschool-niveau noodzakelijk zijn. Hieruit heeft hij afgeleid dat appellante voldoet aan de eisen die gelden bij CBBS-opleidingsniveau 2. Het ontbreken van een specifieke getuigschrift basisonderwijs speelt daarbij geen rol. Appellante heeft volgens deze arbeidsdeskundige zodanige kennis dat het gevolgde opleidingstraject minimaal met afgerond basisonderwijs gelijk kan worden gesteld. Om die reden is de functie van medior soldering operator (SBC-code 111180), waarvoor opleidingsniveau 2 is vereist, voor appellante passend.
4.11.
Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.12.
Voor zover appellante van mening is dat haar beperkingen na 4 februari 2019 zijn toegenomen, kan zij het Uwv vragen haar medische situatie nadien te beoordelen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.