ECLI:NL:CRVB:2024:40

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
22/3304 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv en de vaststelling van 36,61% arbeidsongeschiktheid per 4 april 2021

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid ten onrechte is vastgesteld op 36,61% per 4 april 2021. Het Uwv had eerder aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na bezwaar van de werkgever heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid herzien naar 36,61%. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de uitlooptermijn van de uitkering vastgesteld op 24 maanden. Appellant is het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting waar zowel appellant als het Uwv aanwezig waren. De Raad heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die de beperkingen van appellant heeft beoordeeld, juist zijn. De Raad oordeelt dat er geen reden is om te twijfelen aan de uitkomst van het medisch onderzoek en dat appellant in staat is om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld op 36,61%.

Uitspraak

22/3304 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 september 2022, 21/3265 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 januari 2024
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 22 januari 2021 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 4 april 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Tegen dit besluit heeft de werkgever van appellant bezwaar gemaakt. Met een besluit van 1 november 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat de arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 april 2021 wordt gewijzigd naar 36,61%, maar is de restverdiencapaciteit per 3 januari 2022 aangepast.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitlooptermijn van de uitkering vastgesteld op 24 maanden met aanvangsdatum 1 november 2021.
Namens appellant heeft mr. M. Ouwerkerk-Hoogendonk, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ouwerkerk-Hoogendonk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.
Het onderzoek is heropend om nadere vragen te stellen aan het Uwv. Het Uwv heeft op deze vragen gereageerd met een brief van 10 juli 2023 met daarbij gevoegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 juli 2023 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 juli 2023. Mr. Ouwerkerk-Hoogendonk heeft hierop gereageerd, waarna ook het Uwv een reactie heeft gegeven en een nader rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 september 2023 heeft ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De Raad heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 april 2021 heeft vastgesteld op 36,61%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op 36,61%.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als coördinator/centralist voor 40 uur per week in dienst van [naam BV] (werkgever). Hij heeft zich ziekgemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 4 april 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100% en het einde van de loongerelateerde uitkering op 3 april 2021.
1.2.
Bij besluit van 22 januari 2021 heeft het Uwv met ingang van 4 april 2021 aan appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Tegen dit besluit heeft de werkgever bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft alsnog een medische en arbeidskundige beoordeling plaatsgevonden. Appellant heeft hiervoor op 21 juni 2021 het spreekuur bezocht van een arts bezwaar en beroep. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 augustus 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens functies geselecteerd en berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden gewijzigd naar 36,61%.
1.3.
Bij brief van 20 augustus 2021 heeft het Uwv appellant en werkgever op de hoogte gesteld van het voornemen om het besluit van 22 januari 2021 te wijzigen, in die zin dat appellant vanaf 4 april 2021 36,61% arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellant heeft in reactie op dit voornemen te kennen gegeven dat hij zich niet kan vinden in de beperkingen zoals die zijn verwoord in de FML. Appellant heeft onder meer gesteld dat hij niet met anderen kan samenwerken, dat ten onrechte geen beperking is aangenomen als gevolg van zijn verminderde zicht en dat het Uwv een urenbeperking had moeten aannemen als gevolg van zijn vermoeidheidsklachten.
1.4.
Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het bezwaar van werkgever tegen het besluit van 22 januari 2021 gegrond verklaard en bepaald dat de arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 april 2021 wordt gewijzigd naar 36,61%. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 september 2021 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 oktober 2021 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de medische rapporten van de (verzekerings)artsen van het Uwv zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische onderbouwing van het bestreden besluit en geen redenen gezien om de medische geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies in twijfel te trekken. Wel is de rechtbank gebleken dat het Uwv een onjuiste uitlooptermijn heeft gehanteerd en dat daarom vaststaat dat een gebrek kleeft aan het bestreden besluit. De rechtbank heeft de uitlooptermijn vastgesteld op 24 maanden, met aanvangsdatum 1 november 2021.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat de beoordeling in bezwaar plaats heeft gevonden door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook heeft het Uwv zijn beperkingen onderschat. Als gevolg van zijn slaapproblemen had het Uwv volgens appellant een verdergaande urenbeperking moeten aannemen en het Uwv heeft ten onrechte geen beperking opgenomen als gevolg van zijn visusklachten. Appellant heeft voorts gesteld dat hij door het Uwv kennelijk niet in staat wordt geacht om andere functies dan solitaire functies te vervullen. Bij solitaire functies zijn enkel zo nu en dan werkcontacten aan de orde. De functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, voldoen daar volgens appellant niet aan.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 april 2021 vast te stellen op 36,61% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
Vastgesteld wordt dat een arts bezwaar en beroep, niet zijnde verzekeringsarts, het dossier heeft bestudeerd en appellant op de hoorzitting van 21 juni 2021 heeft geobserveerd. Daarbij heeft deze arts alle in het dossier aanwezige informatie van de psychiater en de psycholoog bij de beoordeling betrokken en is hij ingegaan op de bezwaren van appellant. In het rapport van 3 augustus 2021 heeft de arts bezwaar en beroep de bevindingen van het onderzoek uitgebreid en navolgbaar uiteengezet. De arts bezwaar en beroep heeft op grond hiervan een FML van 3 augustus 2021 opgesteld. Dit medisch oordeel is getoetst en akkoord bevonden door verzekeringsarts bezwaar en beroep C.H.M. Heeskens-Reijnen. Gelet op de uitspraak van de Raad van 18 januari 2023 [1] , wordt geen aanleiding gezien om deze handelwijze, waarbij het medisch rapport in bezwaar wordt verzorgd door een arts en vervolgens getoetst en akkoord bevonden door een geregistreerd verzekeringsarts bezwaar en beroep, als onzorgvuldig aan te merken. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.4.
Ook bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de uitkomst van het medisch onderzoek. Dat het Uwv de beperkingen van appellant, zoals deze zijn vastgelegd in de FML van 3 augustus 2021, heeft onderschat vindt geen bevestiging in de door de artsen van het Uwv inzichtelijk bij de beoordeling betrokken medische informatie. In het rapport van 3 augustus 2021 heeft de arts bezwaar en beroep vermeld dat het buiten kijf staat dat appellant hinder ervaart door zijn oogproblematiek, maar dat dit niet tot functionele beperkingen leidt. Deze problematiek bestaat immers al sinds zijn 16e levensjaar en appellant heeft daarmee de afgelopen jaren adequaat kunnen functioneren, ook wat werk betreft. Een beperking ten aanzien van ‘zien’ is dan ook niet te onderbouwen. Dit geldt evenzeer voor een verdergaande urenbeperking. Er bestaat geen reden om te veronderstellen dat bij appellant vanuit ziekte hiervoor aanleiding bestaat. De passieve dagindeling is niet het gevolg van een energiestoornis of wel een toegenomen noodzaak tot recuperatie, maar is met name het gevolg van een vermijdende en afhankelijke persoonlijkheid. Dit is echter geen reden om van een beperkte duurbelastbaarheid te moeten spreken. Dat appellant alleen in staat zou zijn om solitaire functies te verrichten en dat de geselecteerde functies niet aan die voorwaarde voldoen, wordt ten slotte niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 6 juli 2023 en 12 september 2023 desgevraagd op een inzichtelijke en begrijpelijke wijze uiteengezet dat appellant in staat is om solitair werk te verrichten en ook in staat is om werkcontacten te onderhouden. Er zijn geen overtuigende medische argumenten voor de stelling dat appellant enkel in staat zou zijn om solitaire functies te vervullen. Dat appellant aangewezen is op werk waarin zo nodig kan worden teruggevallen op directe collega’s of leidinggevende functies (géén solitaire functie), volgt naar de mening van de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin uit de beschikbare informatie. Dit beoordelingspunt wordt alleen gescoord als voortdurende en onmiddellijke fysieke aanwezigheid van collega’s of leidinggevende vereist is. Van een dergelijke situatie is bij appellant geen sprake, nu voortdurende en onmiddellijke aanwezigheid van collega’s of leidinggevende juist niet wenselijk is. Appellant heeft in beroep en in hoger beroep geen aanvullende medische informatie overgelegd, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op de datum in geding, 4 april 2021.
Arbeidskundige beoordeling
5. Uitgaande van de juistheid van de FML van 3 augustus 2021 heeft de arbeidsdeskundige op de Resultaat functiebeoordeling en in de rapporten van 17 augustus 2021 en 11 oktober 2021 op afdoende wijze gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 april 2021 terecht heeft vastgesteld op 36,61%.
7. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S.C. Scholten

Voetnoten

1.CRvB 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99.