ECLI:NL:CRVB:2024:424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
22/3535 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een Ziektewet (ZW) uitkering toe te kennen. De zaak betreft een appellant die zich op 29 juni 2020 ziek meldde na een incident waarbij hij een wasmachine tilde. Het Uwv had eerder, op 12 augustus 2020, geweigerd om de uitkering toe te kennen, met de motivatie dat appellant arbeidsgeschikt was voor zijn eigen werk. De Raad had in een eerdere uitspraak van 9 juni 2022 geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en had het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij een zorgvuldig medisch onderzoek diende plaats te vinden.

In het rapport van 26 september 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant op de datum van ziekmelding geschikt was voor zijn eigen werk. Dit oordeel was gebaseerd op een hoorzitting en de bestudering van relevante medische informatie, waaronder rapporten van de huisarts en radioloog. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv aan de opdracht van de Raad heeft voldaan door een zorgvuldig medisch onderzoek uit te voeren. De Raad oordeelde dat er geen medische pathologie was vastgesteld die de ziekmelding kon onderbouwen en dat appellant op 29 juni 2020 in staat was zijn eigen werk te verrichten.

De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat betekent dat de weigering van de ZW-uitkering door het Uwv standhoudt. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.3535 ZW

Datum uitspraak: 6 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 3 oktober 2022
Partijen:
[appellant] [Woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 9 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1291, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 september 2021 vernietigd, het beroep tegen het besluit van 29 september 2020 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van wat in die uitspraak is overwogen.
De Raad heeft daarbij bepaald dat met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. De Raad heeft bij genoemde uitspraak het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.
Het Uwv heeft op 3 oktober 2022 (bestreden besluit) een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 augustus 2020 genomen.
Namens appellant heeft mr. V.C.D. Klaassen, advocaat, beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen te kennen gegeven geen behoefte te hebben aan een zitting. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 9 juni 2022. De Raad volstaat nu met het volgende.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 12 augustus 2020, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 29 september 2020, geweigerd aan appellant per 29 juni 2020 (datum ziekmelding) een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen op de grond dat hij per die datum arbeidsgeschikt is voor zijn eigen werk.
Aan dit besluit liggen ten grondslag rapporten van de verzekeringsarts van 30 juli 2020 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 september 2020.
1.3.
In zijn uitspraak van 9 juni 2022 heeft de Raad geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is. Omdat appellant heeft gemeld dat hij zwaar overspannen was en zware rugklachten had, had het op de weg van de verzekeringsarts gelegen om bij appellant door te vragen dan wel nader onderzoek te doen naar het ontstaan en de aard van de kennelijk acuut ontstane (en verergerde) rugklachten. De enkele conclusie dat de ZW-claim van appellant niet plausibel is omdat hij geen duidelijkheid over de oorzaak van zijn klachten heeft kunnen geven is – wat daarvan ook zij – onvoldoende dragend voor de weigering van het ziekengeld. Ook in bezwaar, toen appellant nader te kennen had gegeven dat zijn rugklachten op 29 juni 2020 ‘ineens’ waren ontstaan door een vertilling bij het dragen van een wasmachine op 28 juni 2020, is de verzekeringsarts bezwaar en beroep wegens inconsistenties niet tot een ander standpunt gekomen. Het ligt op de weg van de verzekeringsarts en de medewerker ZW van het Uwv om in een geval als hier aan de orde door te vragen dan wel (anderszins) nader onderzoek te doen naar het (moment van het) ontstaan, de aard en oorzaak van de klachten waarmee appellant zich heeft ziekgemeld.
1.4.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de stukken
bestudeerd en appellant op 12 september 2022 op de hoorzitting gezien. In zijn rapport van 26 september 2022 heeft deze verzekeringsarts verwezen naar de door hem opgevraagde informatie van de huisarts van appellant van 16 september 2022. Hij heeft geconcludeerd dat de informatie van de huisarts aansluit bij de overwegingen van de verzekeringsarts. Er is geen medische pathologie van de rugklachten vastgesteld. De spanningsklachten hadden te maken met de rugklachten.
2. Bij beslissing op bezwaar van 3 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv – onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 september 2022 – het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 augustus 2020 weer ongegrond verklaard.
3.1.
In beroep heeft appellant herhaald dat hij op 28 juni 2020 door zijn rug is gegaan bij het tillen van een wasmachine, naar aanleiding waarvan appellant zich op 29 juni 2020 ziek heeft gemeld. Omdat hij bij zijn eigen huisarts niet terecht kon wegens problemen in de praktijkvoering, heeft hij zo snel mogelijk een nieuwe huisarts gezocht, waar hij (eerst) op 14 juli 2020 terecht kon met zijn klachten. Deze arts heeft hem verwezen naar een fysiotherapeut waar hij niet eerder dan 30 juli 2020 terecht kon. Daarna zijn er in augustus 2020 nog vier afspraken geweest. Ook is appellant op een wachtlijst gezet voor de praktijkondersteuner, een psycholoog, om te praten over zijn psychische klachten.
Verder heeft hij onder verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad [1] – waarin is geoordeeld dat een medisch objectiveerbare stoornis ook dient te worden aangenomen indien er sprake is van een herkenbaar en benoembaar ziektebeeld – betoogd dat bij hem wel degelijk sprake is van duidelijke en serieuze klachten die een consistent en samenhangend patroon vormen. Alhoewel er op basis van de scans geen echte diagnoses zijn te stellen, betekent dat niet dat hij geen pijn heeft of dat geen objectiveerbare stoornis is te noemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht het beroep ongegrond te verklaren onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 september 2022. Wat betreft de uitspraak van de Hoge Raad heeft het Uwv opgemerkt dat het niet voldoende is dat de verzekerde klachten ervaart en dat dit door de beoordelende artsen als reëel wordt ervaren, zonder dat zij de klachten op hun vakgebied kunnen verklaren. In dat laatste geval ontbreekt immers het verband met een ziekte(beeld), en is dus geen sprake van medisch objectiveerbare stoornissen in relatie tot ziekte. Dat appellant beperkingen ervaart, betekent volgens het Uwv niet dat hij zijn eigen werk niet kan uitvoeren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op het spreekuur lichamelijk onderzoek verricht en heeft informatie opgevraagd bij de huisarts. Daaruit bleek geen medische pathologie. Aldus is terecht geconcludeerd dat niet gebleken is dat appellant op de datum in geding (29 juni 2020) niet in staat was zijn eigen werk te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de rechtsoverweging 4 van de uitspraak van de rechtbank van 24 september 2021.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellant per 29 juni 2020 een ZWuitkering toe te kennen omdat appellant arbeidsgeschikt is voor zijn eigen werk.
Zorgvuldigheid onderzoek
4.3.
Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 september 2022 blijkt dat op 12 september 2022 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep een spreekuurcontact/hoorzitting heeft plaatsgevonden waarbij de rugklachten en de psychische klachten van appellant zijn besproken en dat is afgesproken dat deze arts informatie zou inwinnen bij de huisarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het huisartsenjournaal over de periode 14 juli 2020 tot en met 18 november 2020 en informatie van de radioloog van 9 november 2020 bestudeerd als ook de in beroep overgelegd informatie van de huisarts van 1 november 2020 over de periode 14 juli 2020 tot en met 22 oktober 2020.
4.4.
Hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog nader onderzoek gedaan naar het ontstaan en de aard van de door appellant beweerdelijk in juli 2020 acuut ontstane (en verergerde) rugklachten. Dit onderzoek is voldoende dragend voor de beoordeling van de ziekmelding van appellant op 29 juni 2020. Door het Uwv is aldus alsnog een zorgvuldig medisch onderzoek verricht en daarmee heeft het Uwv voldaan aan de in de uitspraak van 9 juni 2022 gegeven opdracht van de Raad.
Inhoudelijke beoordeling
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 september 2022 gemotiveerd dat hij de verzekeringsarts volgt in zijn oordeel dat appellant op 29 juni 2020 geschikt was voor zijn eigen werk.
Zoals hiervoor is aangegeven, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op 12 september 2022 gezien en gesproken, informatie van de huisarts en de radioloog (van rond de datum in geding) in ogenschouw genomen en is door de verzekeringsarts uitdrukkelijk navraag gedaan naar de spelende pathologie (van de rug) en het ontstaan hiervan. De verzekeringsarts wordt gevolgd in zijn oordeel dat de door hem verkregen informatie aansluit bij wat al bekend was. Appellant heeft zich in juli 2020 bij de huisarts gemeld met lage rugklachten maar uit onderzoek van de huisarts en door de radioloog gemaakte röntgenfoto’s is van medisch pathologie niet gebleken. Daarbij is ook niet gebleken van een acuut ontstaanspunt. Evenmin is gebleken dat op de datum in geding sprake was van ernstige psychische klachten.
4.6.
Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts van 26 september 2022 voldoende inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat appellant op 29 juni 2020 geschikt was voor zijn eigen werk.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het beroep niet slaagt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) E.X.R. Yi

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 16 april 1999, NJ 1999/666.