ECLI:NL:CRVB:2024:473
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van geselecteerde functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem per 14 februari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 16 februari 2018 ziekmeldde met een hernia, betwistte de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% en stelde dat hij meer medische beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering had toegekend, omdat de medische beperkingen correct waren vastgesteld en de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant.
Het procesverloop begon met een hoger beroep ingesteld door mr. N. van Bremen, advocaat van appellant. Het Uwv diende een verweerschrift in en de zaak werd behandeld op een zitting op 31 januari 2024, waar appellant en zijn gemachtigde niet verschenen, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J.J. Grasmeijer. De Raad concludeerde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat er geen objectieve medische gegevens waren die wezen op psychische beperkingen of andere relevante beperkingen. De Raad onderschreef dit oordeel en concludeerde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. Het hoger beroep werd afgewezen, en de weigering van de WIA-uitkering bleef in stand, zonder vergoeding van proceskosten voor appellant.