ECLI:NL:CRVB:2024:473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
21/4054 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem per 14 februari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 16 februari 2018 ziekmeldde met een hernia, betwistte de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% en stelde dat hij meer medische beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering had toegekend, omdat de medische beperkingen correct waren vastgesteld en de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant.

Het procesverloop begon met een hoger beroep ingesteld door mr. N. van Bremen, advocaat van appellant. Het Uwv diende een verweerschrift in en de zaak werd behandeld op een zitting op 31 januari 2024, waar appellant en zijn gemachtigde niet verschenen, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J.J. Grasmeijer. De Raad concludeerde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat er geen objectieve medische gegevens waren die wezen op psychische beperkingen of andere relevante beperkingen. De Raad onderschreef dit oordeel en concludeerde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. Het hoger beroep werd afgewezen, en de weigering van de WIA-uitkering bleef in stand, zonder vergoeding van proceskosten voor appellant.

Uitspraak

21/4054 WIA
Datum uitspraak: 13 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 oktober 2021, 20/6114 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 14 februari 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 31 januari 2024. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als medewerker autowascentrale voor gemiddeld 42,39 uur per week. Op 16 februari 2018 heeft hij zich ziekgemeld met een hernia. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 23 december 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 13 januari 2020 geweigerd appellant met ingang van 14 februari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 13 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om te concluderen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat geen objectief medische gegevens aanwezig zijn die wijzen op psychische beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Ook bestaan er geen aanwijzingen voor beperkingen van de schouder of beperkingen in verband met valgevaar. De primaire verzekeringsarts heeft tijdens het lichamelijke onderzoek geconcludeerd dat de beweeglijkheid van de schouder ongestoord is en dat sprake is van een normaal looppatroon zonder atrofie van de benen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat eiser zijn beroep niet met (medische) stukken heeft onderbouwd. De rechtbank heeft ook geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting in de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest nu geen informatie bij de behandelend artsen is opgevraagd en de bevindingen van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) niet overeenkomen met die van de behandelend sector. Daarnaast voert appellant aan dat sprake is van meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Volgens appellant moet een urenbeperking worden aangenomen omdat de revalidatiearts erop heeft gewezen dat hij elke twee uur gedurende vijftien minuten moet liggen, door de zenuwbeknelling krachtverlies kan optreden in zijn been, hij op de datum in geding tramadol gebruikte en hij nog steeds beperkingen heeft door een cyste en psychische klachten.
3.2.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep getrokken conclusies. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest aangezien geen informatie is opgevraagd bij de behandelend sector. Deze beroepsgrond slaagt niet. Er was informatie beschikbaar van onder meer de bedrijfsarts, de neurochirurg en de revalidatiearts en deze informatie is betrokken bij de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. Appellant heeft zijn standpunt dat de anamnese in strijd is met de informatie van de behandelend sector niet onderbouwd.
4.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben getoetst aan de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid en geconcludeerd dat geen medische indicatie bestaat voor het vaststellen van een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 januari 2024 inzichtelijk gemotiveerd dat het advies van de revalidatiearts om iedere twee uur een kwartier liggend te rusten geen aanleiding geeft tot een ander oordeel. Het betreft een tijdelijk revalidatieadvies, dat niet ziet op de datum in geding. Naar het oordeel van de Raad is uit de beschikbare medische informatie verder niet gebleken dat appellant op de datum in geding het medicijn tramadol gebruikte. Appellant heeft dit ook niet onderbouwd. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 12 januari 2021 voldoende gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat voor het aannemen van beperkingen voor valgevaar door krachtverlies in het rechterbeen en beperkingen in verband met de cyste op zijn schouder. Tot slot wordt met de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 12 januari 2021 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat er geen aanwijzingen bestaan voor beperkingen op het psychische vlak.
4.6.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) N. ter Heerdt