ECLI:NL:CRVB:2024:483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
22/2196 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van beëindiging ZW-uitkering zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit tot beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Het Uwv had op 23 juli 2015 besloten de uitkering van appellante te beëindigen, omdat zij zich hersteld had gemeld. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij recht had op een ZW-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 22 juli 2015, omdat zij door psychische en emotionele klachten niet in staat was om te werken. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 23 juli 2015. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de herziening van het eerdere besluit rechtvaardigen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De Raad concludeert dat appellante geen recht heeft op een ZW-uitkering vanaf 22 juli 2015 en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

22/2196 ZW
Datum uitspraak: 13 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
9 juni 2022, 21/576 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 23 juli 2015. In dat besluit heeft het Uwv de uitkering van appellante op grond van de Ziektewet (ZW) vanaf 22 juli 2015 beëindigd omdat appellante zich hersteld heeft gemeld. Volgens appellante heeft zij duidelijk bewijs geleverd dat zij door haar klachten langdurig niet kon werken en dat zij vanaf 22 juli 2015 ongewijzigd recht had op een
ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 23 juli 2015.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat bij eerste lezing het dossier voldoende informatie bevat om uitspraak te kunnen doen en gevraagd of zij willen dat de zaak op zitting wordt behandeld. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante werkte als apothekersassistente. Het Uwv heeft appellante vanaf 3 februari 2014 een ZW-uitkering toegekend omdat zij ziek was wegens zwangerschapsklachten. Appellante heeft van 21 juli 2014 tot 9 november 2014 een uitkering op grond van de
Wet arbeid en zorg ontvangen en aansluitend per 10 november 2014 een ZW-uitkering in verband met ongeschiktheid als gevolg van bevalling. Bij besluit van 23 juli 2015 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 22 juli 2015 beëindigd omdat appellante zich hersteld had gemeld voor haar eigen werk.
1.2.
Bij brief van 21 oktober 2020 heeft appellante het Uwv verzocht haar met terugwerkende kracht van 22 juli 2015 tot juni 2018 in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering. Appellante heeft toegelicht dat zij zich per 22 juli 2015 hersteld heeft gemeld omdat zij wegens psychische en emotionele klachten druk ervoer van de beoordelingen rondom haar ziekmelding. Zij had het gevoel dat zij zich steeds moest verontschuldigen. Vanwege de ervaren hoge druk, haar klachten en haar pasgeboren baby heeft appellante toen het besluit genomen zich hersteld te melden zodat zij tot rust kon komen en geen druk meer behoefde te ervaren, ook niet van het Uwv. Herstel is echter uitgebleven. Haar klachten zijn na een operatie op 2 mei 2018 verbeterd. Appellante heeft vermeld dat zij weer hele dagen zonder pijn kan werken. Volgens appellante had zij over de periode van 22 juli 2015 tot juni 2018 recht op een ZW-uitkering. Ter ondersteuning van haar aanvraag heeft appellante verwezen naar informatie van 29 mei 2017 van plastisch-, reconstructief- en handchirurg
E.M.J. Mesters. Op 18 december 2020 heeft appellante zich met een formulier bij het Uwv ziekgemeld per 22 juli 2015.
1.3.
Bij besluit van 13 januari 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat aan appellante geen
ZW-uitkering kan worden toegekend omdat een ZW-uitkering slechts met een terugwerkende kracht tot maximaal één jaar vanaf de ziekteaangifte (18 december 2020) toegekend kan worden en appellante op dat moment, 18 december 2019, al weer hersteld was.
1.4.
Bij besluit van 24 februari 2021 (bestreden besluit) heef het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 januari 2021 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft overwogen dat de aanspraak van appellante op een ZW-uitkering per 22 juli 2015 niet meer in rechte afdwingbaar is. Het Uwv heeft toegelicht dat het vaste rechtspraak van de Raad is dat financiële aanspraken jegens de overheid op grond van rechtszekerheid na een termijn van
vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar zijn, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven hieraan voorbij te gaan. De ZW bevat geen bepalingen op grond waarvan dit voor de ZW buiten toepassing moet blijven. Nu appellante op 18 december 2020 een aanvraag heeft ingediend die ertoe strekt dat aan haar met terugwerkende kracht per
22 juli 2015 een uitkering op grond van de ZW wordt toegekend, wordt vastgesteld dat de aanvraag van appellante ruim vijf jaar na het stopzetten van haar ZW-uitkering is ontvangen. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven hieraan voorbij te gaan is het Uwv niet gebleken.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
In beroep heeft het Uwv zijn standpunt gewijzigd en gesteld dat de brief van appellante van 21 oktober 2020 had moeten worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 23 juli 2015. Het Uwv heeft dit verzoek met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Het Uwv stelt dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, heeft aangevoerd.
2.2.
Ter toelichting van dit standpunt heeft het Uwv verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 april 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierin uiteengezet dat de door appellante ingediende informatie van 29 mei 2017 van Mesters, waarin is vermeld dat appellante moeilijk loopt en zware benen heeft, geen nieuwe medische informatie bevat die toeziet op de datum in geding. De rug- en bekkenklachten waren bekend. Appellante is vijf maanden voordat zij zich hersteld heeft gemeld gezien door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige die appellante ongeschikt heeft geacht voor haar eigen werk met een gunstige prognose. Er zijn geen medische rapportages van na die tijd. De informatie van Metsers heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om terug te komen van het besluit van 23 juli 2015.
2.3.
Appellante heeft aangevoerd dat uit de informatie van Mesters van 29 mei 2017 wel degelijk blijkt dat zij een functioneel probleem had door bekkeninstabiliteit en dat zij door hele zware benen, forse saddle bags en vetophoping beperkt was ten aanzien van lopen.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 februari 2021 in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat tijdens de zitting vast is komen te staan dat voor de beoordeling uitgegaan moet worden van de aanvraag van appellante van
21 oktober 2020. Over het nader ingenomen standpunt van het Uwv in beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht die maken dat het besluit van 23 juli 2015 onjuist is. De rechtbank heeft belang gehecht aan de omstandigheid dat bekend was dat appellante op 22 juli 2015 rug- en bekkenklachten had en dat appellante vijf maanden voor haar hersteldmelding gezien is door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige die appellante ongeschikt heeft geacht met een gunstige prognose. Naar het oordeel van de rechtbank sluit de hersteldmelding daar ook op aan en bestond er voor het Uwv geen grond om te veronderstellen dat die hersteldmelding niet kon kloppen. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat appellante geen onderbouwing heeft gegeven voor haar standpunt dat zij ten tijde van de hersteldmelding psychische klachten had die haar ertoe brachten zich per 22 juli 2015 hersteld te melden. Uit de informatie van Mesters blijkt dat de diagnose saddle bags eerst in 2017 is gesteld. De ingebrachte medische stukken bevatten onvoldoende aanknopingspunten dat appellante vanaf juli 2015 wegens rug- en bekkenklachten arbeidsongeschikt is gebleven.
2.5.
Omdat het Uwv in beroep een andere wettelijke grondslag aan de afwijzing ten grondslag heeft gelegd, heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het besluit van 24 februari 2021 in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Appellante heeft aangevoerd dat er wel degelijk sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden omdat zij duidelijk bewijs heeft geleverd van de klachten die haar verhinderden te werken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of het Uwv het verzoek van appellante van 21 oktober 2020 terecht met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft kunnen afwijzen en of de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 februari 2021 terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Het verzoek van appellante is erop gericht dat het Uwv terugkomt van het besluit van 23 juli 2015 waarbij haar ZW-uitkering per 22 juli 2015 is beëindigd. Het Uwv heeft dit verzoek (hangende beroep) met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [1]
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv op de hoogte was van de rug- en bekkenklachten van appellante.
4.5.
De informatie in de brief van Mesters van 29 mei 2017 over de saddle bags is wel een omstandigheid van ná het besluit van 23 juli 2015, maar uit die brief kan niet worden afgeleid dat dat besluit onjuist is. Uit de informatie van Mesters blijkt namelijk niet dat de op 26 mei 2017 vastgestelde saddle bags ook aanwezig waren op 22 juli 2015. Wat Mesters schrijft over de gecompliceerde zwangerschap en de bekkeninstabiliteit in 2015 is niet nieuw. Deze feiten en omstandigheden waren al bij het Uwv bekend in 2015. In wat appellante heeft aangevoerd, wordt ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het standpunt van het Uwv en de weigering om van het besluit van 23 juli 2015 terug te komen evident onredelijk is. De rechtbank heeft daarom terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

Conclusie en gevolgen

5 Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om terug te komen van het besluit van 23 juli 2015 in stand blijft en dat appellante geen ZW-uitkering krijgt vanaf 23 juli 2015.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) O.N. Haafkes

Bijlage

Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872.