ECLI:NL:CRVB:2024:49

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
23/914 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv en de rol van medische beoordelingen

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft zich op 15 januari 2018 ziekgemeld en heeft een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 65,31%, maar na bezwaar is deze verhoogd naar 72,33%. Appellant is het niet eens met deze vaststelling en heeft hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 29 november 2023 en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid op juiste gronden heeft vastgesteld en dat appellant niet meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. Appellant heeft geen nieuwe argumenten aangedragen die de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv ondermijnen. De Raad wijst het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestaat aan de uitkomsten van het medisch onderzoek. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 72,33% in stand blijft.

Uitspraak

23/914 WIA
Datum uitspraak: 10 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 februari 2023, 20/7912 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 11 februari 2020 heeft het Uwv met ingang van 13 januari 2020 aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 65,31%. Het Uwv heeft met een besluit van dezelfde datum appellant met ingang van 29 februari 2020 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 2 juli 2020 (bestreden besluit) bij de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80% gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogeveen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 13 januari 2020 uiteindelijk heeft vastgesteld op 72,33%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als senior projectmanager software voor 40 uur per week. Op 15 januari 2018 heeft hij zich ziekgemeld met buik- en vermoeidheidsklachten en concentratieproblemen. Nadat appellant bij het Uwv een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 januari 2020. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 65,31%.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant wegens een onjuiste vermelding van het maatmanloon, moet worden gewijzigd in 72,33%, maar dat daardoor de arbeidsongeschiktheidsklasse van
35 tot 80% niet wijzigt. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd wat de concrete meerwaarde van een fysieke hoorzitting in de bezwaarfase zou zijn geweest. Appellant is gezien door een verzekeringsarts die op de hoogte was van de klachten als gevolg van colitis ulcerosa en de vermoeidheidsklachten. In de bezwaarfase is appellant telefonisch gehoord waarbij appellant uitgebreid heeft kunnen vertellen over de door hem ervaren klachten en beperkingen. Tevens heeft hij de mogelijkheid gehad om aanvullende bewijsstukken te overleggen om zijn standpunten te onderbouwen. Volgens de rechtbank volgt ook uit de rapporten van verzekeringsarts R.M. Hulst geen ondersteuning voor het standpunt van appellant dat de medische beoordelingen door het Uwv onzorgvuldig zijn omdat appellant in bezwaar enkel telefonisch is gehoord. De verslechtering per februari 2020 hoefde volgens de rechtbank niet te worden meegenomen bij de medische beoordeling per 13 januari 2020 omdat de verzekeringsarts appellant rond deze datum heeft gezien en op dat moment de klachten rustig waren. Volgens zowel de verzekeringsarts bezwaar en beroep als Hulst is het lastig te voorspellen dat later een verslechtering van klachten is opgetreden door ontstekingen. Verder staat volgens de rechtbank vast dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep als ook de door appellant ingeschakelde medisch adviseur Hulst geen informatie is opgevraagd bij de behandelaars van appellant. Appellant heeft uit eigen beweging niet eerder dan in de beroepsfase aanvullende informatie van zijn behandelaars overgelegd. Daarom kon deze informatie worden meegenomen door Hulst. Deze informatie bevat echter weinig tot geen andere informatie dan de medische informatie die al door de (verzekerings)artsen van het Uwv was meegenomen in hun beoordelingen. Hulst heeft in zijn rapport een scala aan beperkingen aangenomen, maar daarvoor ontbreekt op de datum in geding aan de hand van objectieve en controleerbare medische gegevens volgens de rechtbank een deugdelijke onderbouwing. De rechtbank is dan ook niet gebleken dat in de FML van 7 januari 2020 de beperkingen van appellant zijn onderschat. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, appellant de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies. Het standpunt van appellant dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten, vloeit voort uit zijn opvatting dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Deze opvatting is volgens de rechtbank echter onjuist.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat op grond van de arbeidsmedische contra-expertise van Hulst aanleiding bestaat voor twijfel aan de resultaten van het onderzoek van het Uwv. Daarom heeft appellant de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 72,33% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank wordt gevolgd in haar overwegingen – dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de voor appellant vastgestelde beperkingen in de FML van 7 januari 2020. De gronden van appellant in hoger beroep tasten het oordeel van de rechtbank niet aan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle voorhanden medische informatie inzichtelijk bij de beoordeling heeft betrokken en ook gemotiveerd heeft beschreven dat bij een aandoening als colitis ulcerosa een lichamelijk onderzoek doorgaans geen relevante informatie oplevert voor een verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Aan de hand van een lichamelijk onderzoek kan de ernst van deze darmziekte niet adequaat worden beoordeeld. Daarvoor is aanvullend onderzoek nodig. Omdat de bevindingen van aanvullend onderzoek al door de primaire verzekeringsarts bij de beoordeling zijn gewogen en is gebleken dat op dat moment de aandoening tot rust was gekomen en de behandeling afgebouwd, was er geen aanleiding om medische informatie bij de behandelend sector in te winnen. Wat het rapport van Hulst betreft, volgt de Raad appellant niet. Hulst heeft zijn bevindingen bij het lichamelijk en psychisch onderzoek gedaan ruim na de datum in geding. Gebleken is dat Hulst bij het psychisch onderzoek – evenals de primaire verzekeringsarts – ook geen aanwijzingen voor aandachts- of concentratiestoornissen heeft aangetroffen. Voor concentratieproblemen die zouden zijn gerelateerd aan het subduraal hematoom bestaan dan ook onvoldoende aanknopingspunten. Daarbij is ook van belang dat informatie van een neuroloog over deze aandoening ontbreekt. Appellant heeft zowel bij het primaire onderzoek als bij het onderzoek in bezwaar geen PTSS-klachten en evenwichtsproblemen gemeld. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ontbreken voor de onderbouwing van deze klachten op de datum in geding objectiveerbare gegevens. Uit het vorenstaande volgt dat geen twijfel bestaat aan de uitkomst van het medisch onderzoek van het Uwv. Er is dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Dit verzoek van appellant wordt dan ook afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 72,33% in stand blijft.
6. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) L.B. Vrugt