ECLI:NL:CRVB:2024:503

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
23/1783 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voorheen als bakker werkte, heeft zich op 28 mei 2019 ziekgemeld met pijnklachten aan haar heup, knie en armen. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waaruit bleek dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatste werk. Het Uwv heeft op 29 juni 2021 besloten om de WIA-uitkering te weigeren, wat appellante heeft aangevochten.

De rechtbank Gelderland heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig had gehandeld, maar heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellante is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en dat de door het Uwv geselecteerde functies niet passend zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad oordeelt dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 9 december 2022.

De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder de stelling dat haar opleidingsniveau niet correct is vastgesteld, niet gevolgd. De Raad bevestigt dat de geduide functies passend zijn en dat appellante in staat is deze te vervullen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/1783 WIA
Datum uitspraak: 14 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 mei 2023, 21/5500 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 25 mei 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.A.C. van Etten, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 februari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als bakker voor 32 uur per week. Op 28 mei 2019 heeft zij zich ziekgemeld met pijnklachten aan haar heup, knie en armen. Appellante ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 juni 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 29 juni 2021 geweigerd appellante met ingang van 25 mei 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 juni 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek een nieuwe FML opgesteld, gedateerd op 8 oktober 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functies aan de hand van de nieuwe FML opnieuw bekeken en een kleine wijziging aangebracht in functies waar de schatting op gebaseerd is. Dit had geen gevolgen voor het arbeidsongeschiktheidspercentage. Bij besluit van 22 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het volgende overwogen. Appellante heeft in de beroepsfase het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep bezocht en deze heeft op 9 december 2022 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat een functie niet langer geschikt is, maar dat er nog voldoende functies resteren en de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd 0% is. Omdat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in bezwaar niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten omdat de WIA-uitkering volgens de rechtbank terecht is afgewezen. De rechtbank kan de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarom hij geen dagverhaal heeft afgenomen, volgen. Appellante heeft aangevoerd dat de arbeidsdeskundige haar opleidingsniveau ten onrechte op niveau vijf heeft vastgesteld, omdat haar middelbare schooldiploma gelijkgesteld zou kunnen worden met een havodiploma in Nederland. De rechtbank heeft overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd heeft dat appellante gezien haar opleidingsniveau, opleidingsrichting, leervermogen en werkervaring opleidingsniveau vijf heeft en in staat is tot het vervullen van de geduide functies. Voor een van de drie voorbeeldfuncties is havoniveau gevraagd, zonder ervaringseisen. Dat het meer dan 25 jaar geleden is dat appellante onderwijs heeft gevolgd en dit onderwijs anders is dan het huidige havo-onderwijs, maakt niet dat de voorbeeldfunctie met havoniveau niet passend zou zijn.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek kende en dat dat in de beroepsfase is hersteld. Terecht zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gebleven.
Medische beoordeling
4.3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er ten onrechte geen dagverhaal is afgenomen door de verzekeringsartsen. Het afnemen van een dagverhaal is van belang omdat de ziektegeschiedenis van appellante complex is. Juist dan is het goed uitvragen van het dagverhaal van belang. Dit geldt te meer omdat bij appellante sprake is van overbelasting en psychische problematiek.
4.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De primaire arts heeft een dagverhaal afgenomen, zoals blijkt uit het rapport van 9 juni 2021. Appellante is in bezwaar telefonisch gehoord en heeft daarbij laten weten dat zij geen hoorzitting wilde. Verder heeft appellante in beroep of in hoger beroep niet naar voren gebracht wat zij nog over het dagverhaal had willen aanvullen.
4.3.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar overwegingen dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen, zoals die zijn neergelegd in de FML van 9 december 2022. De Raad voegt hieraan toe dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 30 januari 2024, dat ter zitting van de Raad door het Uwv is overlegd, uiteen heeft gezet dat appellante geen nieuwe gegevens heeft ingebracht. In de brief van 26 januari 2024 heeft appellante haar klachten en beperkingen nogmaals uiteengezet. Maar omdat die gegevens deels al bekend waren, deels niet voorkomen uit een ziekte/gebrek en deels geen betrekking hebben op de datum in geding, leiden deze niet tot meer beperkingen. De Raad acht deze motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend en ziet geen reden om tot een ander oordeel te komen.
4.3.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd. Deze grond slaagt niet. De rechtbank heeft duidelijk overwogen waarom er geen aanleiding was een deskundige te benoemen. Uit de medische stukken is geen sprake van verschillende meningen of conclusies. De artsen van het Uwv hebben overtuigend gemotiveerd waarom er geen reden is om meer of andere beperkingen vast te stellen en de rechtbank heeft ook overigens onvoldoende twijfel gehad om een deskundige te benoemen. Ook de Raad ziet, om dezelfde reden als de rechtbank, geen reden om een deskundige in te schakelen.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.1.
Appellante handhaaft haar standpunt dat werkzaamheden op havoniveau niet passend zijn omdat zij lang geleden haar opleiding in Afghanistan heeft afgerond en in Nederland geen geschoold werk heeft gedaan. Zij heeft geen Nederlands onderwijs gevolgd. De vergelijking met eenieder die 25 jaar gelden een havo of vergelijkbaar diploma in Nederland heeft gehaald, gaat in haar situatie niet op, omdat zij niet geacht kan worden aan dit niveau te voldoen.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad verwijst naar de overweging hierover van de rechtbank. Hieraan wordt toegevoegd dat, zoals blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 25 juni 2021, appellante tijdens het gesprek met de arbeidsdeskundige heeft gezegd dat zij voortgezet onderwijs in Afghanistan heeft gevolgd, afgerond met een met havoniveau vergelijkbaar diploma. De Raad ziet dan ook geen reden om aan te nemen dat appellante niet over havoniveau beschikt. De geduide functies zijn op dit punt dan ook passend.
4.4.3.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellante. Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) E.X.R. Yi