ECLI:NL:CRVB:2024:51

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
23/1531 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid door het Uwv

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 augustus 2022, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 47,42% is vastgesteld. Appellant, die voorheen als betonafwerker werkte, heeft zich in 2012 ziekgemeld en ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een medisch onderzoek heeft plaatsgevonden, is de mate van arbeidsongeschiktheid verlaagd van 63,58% naar 47,42%. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij de geselecteerde functies niet kan vervullen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld. De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep herhaaldelijk besproken en is tot de conclusie gekomen dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen.

Uitspraak

23/1531 WIA
Datum uitspraak: 10 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 april 2023, 22/3409 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 6 april 2021 heeft het Uwv aan appellant een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 63,58%. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft met een besluit van 23 juni 2022
(bestreden besluit) dit bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat appellant met ingang van
1 augustus 2022 recht heeft op een WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 47,42%.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.B. Ullah, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ullah. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 augustus 2022 heeft vastgesteld op 47,42%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als betonafwerker voor 40 uur per week. Op
20 juni 2012 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft bij besluit van 30 september 2014 aan appellant met ingang van 18 juni 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Bij besluit van 8 december 2016 is deze loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 18 februari 2017 beëindigd en is aan appellant aansluitend een WGA-vervolguitkering toegekend. Daarbij is appellant ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft een onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 maart 2021. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 6 april 2021 aan appellant meegedeeld dat zijn WGA-vervolguitkering niet wijzigt. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 63,58%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarop dossieronderzoek verricht, appellant op het spreekuur van 26 april 2022 lichamelijk en psychisch onderzocht en de beschikking gehad over informatie van de behandelend psychiater en revalidatiearts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat geen noodzaak bestaat om af te wijken van de door de primaire arts opgestelde FML.
1.3.
Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv appellant met een brief van 18 mei 2022 geïnformeerd over het voornemen om het besluit van 6 april 2021 te wijzigen in die zin dat de WIA-uitkering per 1 augustus 2022 wordt verlaagd. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 47,42%. Appellant heeft gereageerd op dit voornemen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens onderzoek gedaan en een rapport opgesteld waarin tot de conclusie is gekomen dat bij geen van de geselecteerde functies de repeterende hand- en vingerbewegingen leiden tot een gedwongen tempo en dat deze functies daarom geschikt zijn te achten voor appellant. Met de beslissing op bezwaar van 23 juni 2022 heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat appellant vanaf 1 augustus 2022 recht heeft op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 47,42%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Ook heeft de rechtbank in wat appellant heeft aangevoerd geen reden gezien om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Volgens de rechtbank is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitvoerig ingegaan op de stellingen van appellant en de door hem ingebrachte rapporten van verzekeringsarts M.J. Gerritze. Zo heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd geconcludeerd dat nergens uit blijkt dat sprake is van artrose aan handen en vingers. Ook blijkt nergens uit dat appellant geen fijn-motorische hand- en vingerbewegingen kan maken. Voor zover Gerritze naar voren heeft gebracht dat appellant meer beperkt dient te worden op staan, lopen en tillen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op de omstandigheid dat de beperkingen in de FML gelijk zijn aan de beperkingen die Gerritze in haar FML van 25 januari 2023 heeft opgenomen. Ten aanzien van zelfstandig handelen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank eveneens gemotiveerd geconcludeerd dat de psychische aandoeningen van appellant door de psycholoog en psychiater nergens zijn geclassificeerd als ernstig. Uit de brief van de psycholoog van 28 juli 2021 volgt juist dat de depressieve stoornis is geclassificeerd als matig van ernst en blijkt uit het rapport van de primaire arts dat de contacten bij de GGZ weinig frequent waren. Bovendien volgt uit de aanvraag WMO volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat die bedoeld is om te zorgen dat appellant actiever wordt en dat appellant hiertoe dus wel in staat wordt geacht. Wat de trillingsbelasting betreft, blijkt nergens uit dat sprake is van gewrichtsproblemen op basis van onderliggende pathologie, zodat er geen contra-indicatie bestaat voor trillingsbelasting. Tot slot volgt uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant niet voldoet aan de criteria voor een urenbeperking. Omdat niet wordt getwijfeld aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, bestaat volgens de rechtbank ook geen aanleiding om tegemoet te komen aan het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Daarbij heeft hij aangevoerd dat de rechtbank geen of onvoldoende waarde heeft gehecht aan het rapport van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts Gerritze. Ook heeft de behandelend psychiater vermeld dat sprake is van een PTSS, een depressieve stoornis en een gegeneraliseerde angststoornis. Deze worden volgens Gerritze alle gezien als ernstige psychiatrische aandoeningen. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant informatie van een GZ-psycholoog, een anesthesioloog en een aanvullend rapport van verzekeringsarts Gerritze overgelegd. Appellant heeft tot slot verzocht om een onafhankelijk verzekeringsarts als deskundige te benoemen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 47,42% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van zijn gronden in beroep. Deze gronden zijn door de rechtbank voldoende besproken en de Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie en het aanvullende rapport van Gerritze tasten het oordeel van de rechtbank niet aan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 november 2023 heeft gemotiveerd dat de informatie van de GZ-psycholoog geen nieuwe inzichten over de datum in geding geeft en daarbij bijna een jaar na de datum in geding is opgesteld. Dit geldt eveneens voor de mogelijke diagnose die door de anesthesioloog is beschreven in de brief van 3 mei 2023. Dat appellant chronisch pijnpatiënt is, was al bekend. Wat het aanvullend rapport van Gerritze betreft, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat volgens de richtlijn CTS bij ongeveer de helft van de patiënten met CTS de klachten in tijd afnemen. Daarbij worden, anders dan Gerritze heeft gesteld, geen bijzondere omstandigheden of het vermijden van belasting van de handen genoemd die tijdens dit afwachtende beleid noodzakelijk zijn. Een peesontsteking in de handen in het verleden is een andere medische aandoening dan artrose in de handen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft herhaald dat de diagnose artrose uit de lucht komt vallen en deze ook niet blijkt uit de aanwezige medische informatie. Onder verwijzing naar de eerdere rapporten is opgemerkt dat geen aanleiding bestaat om de door de primaire arts vastgestelde beperkingen ten aanzien van repetitieve hand- en vingerbewegingen voor onvoldoende te houden. Zo blijkt onder meer dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het onderzoek aan de handen op 26 april 2022 heeft geconstateerd dat de handgrepen ongestoord waren. Ook heeft Gerritze geen verklaring gegeven voor de sterkere beperkingen in haar aanvullende rapport van 16 februari 2023 op staan, lopen en tillen, terwijl zij in haar rapport van 25 januari 2023 nog is uitgegaan van dezelfde beperkingen als die door de primaire arts van het Uwv zijn vastgelegd in de FML van 25 maart 2021. Trillingsbelasting bij fibromyalgie leidt niet tot schade, omdat bij het ontbreken van onderliggende pathologie niet geobjectiveerd is dat schade kan ontstaan. Daarom bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook geen noodzaak om trillingsbelasting te vermijden. Verder kan uit de aanwezige informatie van de psychiater niet worden afgeleid dat sprake is van ernstige psychische klachten, omdat de ernst niet genoemd is en ook verder nergens uit blijkt dat de psychische aandoeningen zijn geclassificeerd als ernstig. Daar komt bij dat sprake is van weinig frequente contacten met de GGZ, wat ook niet passend is bij ernstige psychische klachten. Deze op inzichtelijke wijze uiteengezette motivering wordt gevolgd. De Raad hecht eraan op te merken dat met voorgaande overweging niet bedoeld wordt de wijze waarop appellant zijn psychische klachten ervaart, te bagatelliseren. Appellant heeft op de zitting beschreven hoe het met hem gaat, met name ook de afgelopen weken, en dat is invoelbaar. Omdat in deze procedure de arbeids(on)geschiktheid per 1 augustus 2022 aan de orde is en deze dient te worden vastgesteld aan de hand van medisch objectieve gegevens, kan daaraan echter geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hebben gehad van de medische toestand van appellant op de datum in geding, vindt geen bevestiging in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling betrokken medische informatie. Dit betekent dat geen twijfel bestaat aan de in de FML van
25 maart 2021 vastgestelde beperkingen, zodat geen aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 47,42% in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van R. Jansen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) R. Jansen