ECLI:NL:CRVB:2024:514

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
23/420 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant, die voorheen als lasser werkte, had zich op 27 januari 2015 ziekgemeld en ontving vanaf 24 januari 2017 een WIA-uitkering. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 augustus 2021 vastgesteld op 45-55%. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen, onder andere vanwege zijn gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal en een gehoorstoornis.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv in stand gelaten. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen had voor de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor twijfel aan het medisch oordeel van het Uwv en dat de geduide functies in medisch opzicht passend waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, waardoor de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant in stand bleef.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische en arbeidskundige beoordeling bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de rechter in het toetsen van deze beoordelingen. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/420 WIA
Datum uitspraak: 13 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 januari 2023, 22/1433 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 augustus 2021 heeft vastgesteld op 45-55%. Volgens appellant heeft hij meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom en omdat hij gebrekkig Nederlands kan lezen, kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld .

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Kücükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 31 januari 2024. Voor appellant is
mr. Kücükünal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als lasser voor 36,68 uur per week. Op 27 januari 2015 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijk klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 24 januari 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Van 6 december 2017 tot 18 mei 2018 is appellant 80-100% arbeidsongeschikt geacht en vanaf 18 mei 2018 65-80%. Appellant ontving in verband hiermee van 6 december 2017 tot 1 augustus 2021 een
WGA [1] -loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Met besluit van 10 mei 2021 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van
1 augustus 2021 in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Omdat een actueel oordeel aan het besluit van 10 mei 2021 ontbrak, heeft alsnog een medische en arbeidskundige beoordeling plaatsgevonden. Bij brief van 19 oktober 2021 heeft het Uwv appellant op de hoogte gesteld van het voornemen om het arbeidsongeschiktheidspercentage per 1 augustus 2021 vast te stellen op 41,57%. Appellant is in de gelegenheid gesteld hiertegen bezwaar te maken, van welke gelegenheid hij gebruik heeft gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 8 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45,44% en beslist dat per 1 mei 2022 de uitkering wordt gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig was. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd ook geen reden gezien voor twijfel aan het medisch oordeel dat ten grondslag ligt aan de beslissing op bezwaar. De (ernst van de) klachten van de nek, knieën, lies, rechterarm/-schouder en psyche kunnen bij onderzoek door de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet worden geobjectiveerd. Door beperkingen aan te nemen voor veelvuldige deadlines en productiepieken alsmede verhoogd persoonlijk risico, is in voldoende mate rekening gehouden met de psychische klachten. Deze klachten zijn vooral een reactie op burenproblematiek en financiële problemen. Omdat appellant adequaat heeft gehandeld bij conflicten met zijn buren, ligt een beperking ten aanzien van het omgaan met conflicten niet in de rede. De rechtbank overweegt verder dat er geen reden is om een beperking aan te nemen voor horen wegens het niet verdragen van hoortoestellen, omdat de klachten binnen drie weken kunnen worden verholpen en het hoortoestel kan worden aangepast. Met betrekking tot de overige arbeidskundige beroepsgronden heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd heeft waarom de voorgehouden functies passend zijn.
Standpunten in hoger beroep
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
3.2.
Volgens appellant is hij meer beperkt dan aangenomen door het Uwv. Het Uwv heeft de bij appellant vastgestelde dysthyme stoornis, aanpassingsstoornis en somatische symptoomstoornis onvoldoende meegewogen in de FML. [2] Kenmerk van een somatische symptoomstoornis is dat er geen medische aandoening ten grondslag ligt aan de ervaren pijn. Omdat de arts van het Uwv bij onderzoek een licht beperkte beweging bij de nek heeft gezien, zou daarnaast een beperking moeten worden aangenomen voor het maken van hoofdbewegingen. Volgens appellant zou ook een beperking aangenomen moeten worden voor geluidsbelasting. In de Basisinformatie CBBS [3] is namelijk aangegeven dat ter preventie van verdere schade een beperking moet worden aangenomen voor geluidsbelasting als sprake is van een stoornis in het gehoorsysteem. Appellant acht zich medisch niet in staat de door het Uwv voorgehouden functies uit te oefenen. In de functie samensteller kunststof- en rubberproducten met SBC-code 271130 is bovendien sprake van een werkbeschrijving, die appellant vanwege zijn gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal niet kan lezen.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv stelt dat uit de Basisinformatie CBBS geen verplichting volgt om een beperking voor geluidsbelasting aan te nemen als sprake is van een gehoorstoornis. De verzekeringsarts heeft geen aanleiding gezien om op dit punt een beperking aan te nemen. Zelfs als een beperking zou worden aangenomen, zou dit geen gevolgen hebben, omdat enkel in de functie controleur metaalproducten
(SBC-code 264150) sprake is van geluidsbelasting, en in die functie kan worden gewerkt met op maat gemaakte oordoppen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45-55%, in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Wat appellant heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank hierover en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan het medisch oordeel van het Uwv. Met betrekking tot de beperking die volgens appellant moet worden aangenomen voor geluidsbelasting, overweegt de Raad dat het Uwv terecht heeft gesteld dat geen verplichting bestaat tot het aannemen van een beperking op dit punt indien sprake is van een gehoorstoornis. Appellant heeft geen (medische) onderbouwing gegeven voor het standpunt dat een beperking voor geluidsbelasting in de rede ligt.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies in medisch opzicht passend zijn voor appellant. De beroepsgrond dat de functie samensteller kunststof- en rubberproducten (SBC-code 271130) vanwege de gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal voor appellant niet passend is, slaagt niet. Zoals ter zitting is besproken, blijkt uit de functieomschrijving dat geen sprake is van het lezen van een werkbeschrijving, dat werkopdrachten mondeling worden gegeven en zo nodig een pictogram kan worden geraadpleegd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45-55% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten.
2.Functionele Mogelijkhedenlijst.
3.Claimbeoordelings- en Borgingssysteem.