ECLI:NL:CRVB:2024:520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
22/755 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering per 4 augustus 2021 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 maart 2024 uitspraak gedaan. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de beslissing van het Uwv bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de medische conclusies van het Uwv juist waren. Appellante heeft geen nieuwe medische gegevens overgelegd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 20 december 2023, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat. Het Uwv werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelde dat haar beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn onderschat, beoordeeld. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en laat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/755 WIA
Datum uitspraak: 13 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 januari 2022, 21/2950 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante per 4 augustus 2021 heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.A.M. van der Geld hoger beroep ingesteld. Mr. E. Schutrups heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en gereageerd op de nadere stukken. Vervolgens heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 december 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogeveen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Swart.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster voor gemiddeld 14,10 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 16 september 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij op arbeidskundige gronden vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv, voor zover hier van belang, appellante met ingang van 16 oktober 2015 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling op verzoek van de voormalig werkgever van appellante heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 september 2020. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 7 oktober 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 7 december 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 3 juni 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen vastgesteld in een FML van 27 mei 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aan de hand van deze FML een door de arbeidsdeskundige geselecteerde functie verworpen en hiervoor in de plaats een nieuwe functie aan de schatting ten grondslag gelegd. Ook met deze nieuwe functie is appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt.
2.1.
Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv bij besluit van 22 juli 2021 (bestreden besluit 2) de beëindigingsdatum van de WIA-uitkering verlegd naar 4 augustus 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van een gewijzigde FML een nieuwe functie aan de schatting ten grondslag gelegd, zodat een uitlooptermijn moet worden gehanteerd van twee maanden en een dag na de datum van bestreden besluit 1. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 oktober 2020 in zoverre alsnog gegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.2.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het beroep van appellante mede betrekking heeft op bestreden besluit 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard omdat daarvoor het procesbelang ontbreekt. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard en daarmee in stand gelaten. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep duidelijk uitgelegd waarom in de FML van 27 mei 2021 niet alle beperkingen zijn overgenomen uit de FML van 7 december 2015. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn in beide FML-en ruime beperkingen vastgesteld. Dit omdat telkens vanaf 2015 is gebleken dat de klachten van appellante niet verklaard kunnen worden vanuit een onderliggend medisch substraat en er aanwijzingen zijn voor onderbelasting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft per item van de FML beschreven waarom bepaalde beperkingen niet meer worden aangenomen, genuanceerd moeten worden of juist aangescherpt moeten worden ten opzichte van de FML van 7 december 2015. Daarbij is in de FML van 27 mei 2021 ook rekening gehouden met de belastbaarheid van de linkerarm en -schouder. Over de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat appellante al zeer lange tijd geen behandeling voor deze klachten heeft. Appellante heeft tijdens de medische onderzoeken ook geen psychische klachten (meer) gemeld. Daarom zijn de psychische beperkingen in de FML van 27 mei 2021 verwijderd. De rechtbank kan de conclusies en redeneringen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed volgen. De rechtbank ziet in de in beroep overgelegde informatie van onder meer de huisarts, plastisch chirurg en reumatoloog geen reden voor het oordeel dat de beperkingen van appellante op de datum in geding onjuist zijn vastgesteld. Verder heeft appellante tegen de arbeidskundige beoordeling geen specifieke beroepsgronden aangevoerd. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat appellante de werkzaamheden van de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard en dit besluit in stand heeft gelaten. Appellante voert, net als in beroep, aan dat haar beperkingen in de FML van 27 mei 2021 zijn onderschat. Zij heeft veel pijn in haar schouders en nek en daarnaast ook klachten aan haar handen en polsen. Anders dan het Uwv heeft gesteld, kunnen deze klachten wel degelijk worden verklaard vanuit een onderliggend medisch substraat. Zo zijn de pols- en handklachten ontstaan na een operatie aan de schouder tien jaar geleden en de pijnklachten aan de rechterschouder als gevolg van een val. Vanwege het ontzien van de rechterschouder en -hand zijn er ook pijnklachten ontstaan aan de linkerschouder en -hand. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante gewezen op het rapport van medisch adviseur P.J.A.J. van Amelsfoort (verbonden aan het Expertise Instituut) van 26 juni 2023. Verder verzoekt appellante de Raad om een onafhankelijke deskundige te benoemen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Medische beoordeling
4.1.
De beroepsgrond van appellante dat haar beperkingen zijn onderschat is een herhaling van de grond die zij in beroep heeft aangevoerd. Deze grond is door de rechtbank besproken en beoordeeld. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 27 mei 2021 uitvoerig gemotiveerd dat uit het eigen onderzoek en uit de informatie van de behandelend sector, waaronder de orthopeed, neuroloog en de specialisten verbonden aan Altrecht Psychosomatiek Eikenboom, geen medische verklaring blijkt voor de klachten van de schouders, nek, handen en polsen. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor die klachten beperkingen aangenomen en bij die beperkingen een toelichting gegeven. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de conclusies en redeneringen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed te volgen zijn. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die leiden tot een ander oordeel.
4.3.
Ter zitting bij de Raad heeft appellante betoogd dat de medische situatie op de datum in geding niet is veranderd sinds de WIA-beoordeling in 2015. Toch gaat het Uwv op de datum in geding uit van een andere belastbaarheid. Hierin zit volgens appellante een tegenstrijdigheid. Appellante heeft daarbij verwezen naar het rapport van het Expertise Instituut. Dit standpunt wordt niet gevolgd.
4.3.1.
In het rapport van het Expertise Instituut heeft medisch adviseur Van Amelsfoort vermeld dat er geen medische informatie is op basis waarvan op de datum in geding moet worden afgeweken van de vastgestelde belastbaarheid in de FML van 7 december 2015. Dat sprake is van een nieuwe FML-versie kan volgens Van Amelsfoort niet leiden tot verlies van een WIA-uitkering die al acht jaar loopt.
4.3.2.
In reactie op dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 25 juli 2023 vermeld dat de medische situatie uit 2015 weliswaar ‘grosso modo’ wordt onderschreven, maar dat dit niet betekent dat de FML ook ongewijzigd moet blijven. Dit standpunt wordt gevolgd. Bij een herbeoordeling wordt namelijk de huidige situatie van appellante beoordeeld. Dit betekent dat opnieuw, aan de hand van een verzekeringskundig en arbeidskundig onderzoek, de arbeidsongeschiktheid moet worden vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 27 mei 2021 uitgebreid en navolgbaar toegelicht op welke items in de FML wordt afgeweken van de FML van 7 december 2015. Van een tegenstrijdigheid is dus geen sprake.
4.4.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 4 augustus 2021 in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) L.B. Vrugt
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.