ECLI:NL:CRVB:2024:521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
23/220 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en de beoordeling van medische geschiktheid door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 9 januari 2021. Appellante betwist de beëindiging van haar uitkering, omdat zij van mening is dat zij door haar medische beperkingen niet in staat is om de geselecteerde functies te verrichten. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De Raad oordeelt dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad volgt het medisch oordeel van het Uwv en concludeert dat er geen aanleiding is om aan de juistheid van dit oordeel te twijfelen. De Raad wijst erop dat appellante in de bezwaarfase is gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die de medische situatie van appellante heeft beoordeeld en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft aangepast. De Raad concludeert dat appellante, ondanks haar klachten, in staat is om met haar beperkingen de geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep.

Uitspraak

23/220 ZW
Datum uitspraak: 14 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 december 2022, 21/765 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per
9 januari 2021 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om de geselecteerde functies te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 27 maart 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd per 28 april 2020. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Met een besluit van 14 januari 2021 (bestreden besluit) is het Uwv bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven, maar is de datum van de beëindiging gewijzigd naar 9 januari 2021.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Naar aanleiding van een tussenuitspraak van 24 november 2021 [1] is appellante alsnog gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact en heeft het Uwv de medische grondslag van het bestreden besluit voorzien van een nadere motivering.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en tot vergoeding van het door appellante betaalde griffierecht.
Namens appellante heeft mr. I. Amghar, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 februari 2024. Namens appellante is mr. Amghar verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als verzorgende in de thuiszorg voor gemiddeld 26,67 uur per week
.Op 11 februari 2019 heeft zij zich ziekgemeld met diverse lichamelijke klachten/pijnklachten en psychische klachten (spanningsklachten). Het dienstverband van appellante is beëindigd per 1 september 2019. Het Uwv heeft appellante per 2 september 2019 een ZW-uitkering toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 februari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 27 maart 2020 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 28 april 2020 beëindigd omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 23 november 2020 een aantal beperkingen toegevoegd aan de FML voor de belasting van de handen en de psychische belastbaarheid. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geselecteerde functies opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende geschikte functies resteren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een aantal nieuwe functies geselecteerd waarmee er voldoende functies zijn om een schatting op te baseren. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante blijft ongewijzigd minder dan 35%. Bij beslissing op bezwaar van 14 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van
27 maart 2020 gegrond verklaard. De ZW-uitkering van appellante wordt per 9 januari 2021 beëindigd omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellante heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 14 januari 2021.
Tussenuitspraak van de rechtbank van 24 november 2021
1.3.
Bij tussenuitspraak van 24 november 2021 [2] heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is geweest, omdat dit onderzoek in bezwaar enkel gebaseerd is geweest op de stukken en niet voldoende is gemotiveerd waarom een spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep geen toegevoegde waarde heeft. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om het gebrek te herstellen door in beginsel alsnog een fysiek spreekuurcontact te laten plaatsvinden. Daarbij heeft de rechtbank het Uwv meegegeven om acht te slaan op de in het rapport van arts D. Sahtie (Sahtie) van 23 december 2020, dus kort voor de datum in geding van 9 januari 2021, in het kader van een nieuwe ziekmelding aangenomen beperkingen voor appellante.
1.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op 19 januari 2022 alsnog gezien tijdens een spreekuurcontact. Naar aanleiding hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 26 januari 2022 de FML op een aantal punten aangescherpt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 15 maart 2022 geconcludeerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies ook met inachtneming van de gewijzigde FML van 26 januari 2022 in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. In een rapport van 3 juli 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om appellante per de datum in geding meer beperkt te achten voor lopen en staan, zoals is aangenomen door arts Sahtie in het rapport van 23 december 2020. Het Uwv blijft bij het standpunt dat appellante per 9 januari 2021 minder dan 35% arbeidsongeschikt is te achten en de ZW-uitkering daarom terecht is beëindigd per 9 januari 2021.
Uitspraak van de rechtbank van 13 december 2022
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en tot vergoeding van het door appellante betaalde griffierecht in beroep. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
26 januari 2022 en 3 juli 2022 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 maart 2022 het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld. Met het alsnog plaatsgevonden spreekuurcontact, in samenhang met het overige onderzoek, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv over de belastbaarheid van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 juli 2022 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom er, in afwijking van het rapport van 23 december 2020 van arts Sahtie, geen aanleiding is om appellante per 9 januari 2021 meer beperkt te achten voor lopen en staan. Ook heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies, uitgaande van de op 26 januari 2022 gewijzigde FML, in medisch opzicht passend zijn voor appellante.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv haar fysieke en mentale beperkingen heeft onderschat. Appellante acht zich meer beperkt voor lopen en staan achtereen, zoals is aangenomen door Sahtie in het rapport van 23 december 2020. Ook heeft het Uwv volgens appellante ten onrechte geen verdergaande urenbeperking aangenomen. Appellante heeft verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 3 juli 2022 voldoende gemotiveerd waarom het rapport van Sahtie geen reden geeft om appellante meer beperkt te achten voor lopen en staan achtereen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat aan het rapport van Sahtie geen fysiek spreekuur ten grondslag ligt. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat uit de overige medische informatie in het dossier blijkt dat de klachten aan de liezen/heupen die aanleiding zijn geweest voor de zwaardere beperkingen voor lopen en staan, op de datum in geding weer hersteld waren.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering per 9 januari 2021 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [3] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij meer beperkt moet worden geacht voor lopen en staan, zoals ook is aangenomen door Sahtie in het rapport 23 december 2020. Geoordeeld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 3 juli 2022 voldoende heeft gemotiveerd waarom hiervoor geen grond bestaat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellante tijdens het telefonisch spreekuurcontact met Sahtie naar voren heeft gebracht dat ze sinds juni 2020 klachten in de liezen heeft met uitstraling naar beide benen. Volgens appellante is sprake van een slijmbeursontsteking waarvoor de huisarts het advies heeft gegeven om te rusten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat klachten vanwege een slijmbeursontsteking bij gedoseerd rusten en beweging binnen enkele weken zullen verdwijnen. Bij een ernstigere ontsteking of aanhoudende klachten blijkt een injectie een goed effect te hebben of kan fysiotherapie overwogen worden. Op basis van het advies van de huisarts om rust te nemen was volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij appellante sprake van slechts lichte klachten rond juni 2020. Uit de stukken blijkt niet dat appellante later een behandeling heeft gevolgd voor deze klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is er daarom van uitgegaan dat de klachten tijdelijk waren en niet meer bestonden op de datum in geding. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op een brief van de neuroloog van 12 januari 2021 (lees: 14 januari 2021) waarin geen melding wordt gemaakt van lies- of heupklachten. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat aan het rapport van Sahtie van 23 december 2020 meer waarde moet worden toegekend dan aan het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, omdat het spreekuurcontact met Sahtie dichter bij de datum in geding heeft plaatsgevonden. De conclusies van Sahtie zijn immers, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook heeft vastgesteld, gebaseerd op een telefonische anamnese zonder eigen lichamelijk onderzoek. Ook bevindt zich in het dossier geen informatie van behandelaars over lies- of heupklachten, waardoor de door appellante geclaimde beperkingen in lopen en staan op de datum in geding ook op die wijze niet kunnen worden geobjectiveerd.
4.3.
Wat betreft de rugklachten van appellante, door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geduid als chronische lage rugklachten, wordt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat hiermee voldoende rekening is gehouden doordat appellante aangewezen is op fysiek licht werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd dat er in medisch opzicht geen aanleiding is om appellante voor werken in andere houdingen dan wel in bewegen meer te beperken, omdat de pijnklachten van appellante eerder te maken hebben met niet bewegen en een algeheel opbouwende spierspanning dan met onderliggende somatische problematiek.
4.4.
Met betrekking tot de door appellante geclaimde verdergaande urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot slot toereikend gemotiveerd dat er geen medische reden is voor het verstoorde dag- en nachtritme van appellante. De verminderde actieradius van appellante is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep deels te verklaren door bewegingsangst en een verminderde conditie, zoals ook blijkt uit de informatie van de revalidatiearts. Er is daarom volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij passende arbeid geen grond voor een verdergaande urenbeperking dan gemiddeld ongeveer acht uur per dag en veertig uur per week, en een beperking voor het werken in de nacht. Dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is navolgbaar.
4.5.
Nu er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv, is er geen reden om een onafhankelijk deskundige te benoemen, zoals appellante heeft verzocht.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn. Met een rapport van
22 januari 2024 heeft het Uwv nader gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies actueel en passend zijn op de gewijzigde datum in geding van 9 januari 2021.

Conclusie en gevolgen5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.

6. Het Uwv heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de nadere arbeidskundige motivering in hoger beroep aanleiding geeft voor een vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep en het betaalde griffierecht in hoger beroep. De Raad zal daartoe dan ook overgaan.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.750,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2024
.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.