In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had verzoeken om schadevergoeding ingediend in verband met maatregelen die hem door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag waren opgelegd. De Raad oordeelde dat de appellant zijn verzoeken om schadevergoeding niet voldoende had onderbouwd. De rechtbank had eerder al in twee uitspraken geoordeeld over de verzoeken om schadevergoeding, en de Raad bevestigde deze uitspraken. De Raad oordeelde dat de rechtbank in haar eerste uitspraak terecht het verzoek om schadevergoeding had afgewezen, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij recht had op schadevergoeding. De Raad bevestigde ook dat de rechtbank in haar tweede uitspraak onterecht opnieuw op het verzoek om schadevergoeding was ingegaan, aangezien dit al in de eerste uitspraak was behandeld. De appellant kreeg wel een vergoeding voor de reiskosten en het griffierecht in hoger beroep, omdat deze kosten waren gemaakt voor het bijwonen van de zitting. De uitspraak benadrukt het belang van een goede onderbouwing van verzoeken om schadevergoeding en de rol van de rechtbank in het beoordelen van dergelijke verzoeken.