ECLI:NL:CRVB:2024:527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
22/3943 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar door college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. N. Rastegar, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 november 2022. Het geschil betreft de afwijzing van een verzoek om een dwangsom, omdat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag niet tijdig zou hebben beslist op het bezwaar van appellant. Het college had eerder, op 6 april 2020, het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, maar kwam later terug op dit standpunt en besloot het bezwaar alsnog inhoudelijk te behandelen. Appellant stelde dat het college te laat had beslist en daarom een dwangsom verschuldigd was.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college terecht heeft vastgesteld dat er geen dwangsom verschuldigd is. De Raad concludeert dat het college tijdig op het bezwaarschrift heeft beslist, ondanks dat het besluit op bezwaar later is vervangen door een nieuw besluit. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak is gedaan op 19 maart 2024.

Uitspraak

22/3943 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 november 2022, 21/3653 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Datum uitspraak: 19 maart 2024
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

SAMENVATTING

In deze zaak heeft appellant om een dwangsom verzocht. Het college zou volgens appellant niet tijdig op het bezwaar hebben beslist, nadat het college de onrechtmatigheid van het besluit op bezwaar heeft erkend. Met de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat het college terecht heeft vastgesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd. Dat het college het besluit op bezwaar naderhand heeft vervangen door een nieuw besluit op bezwaar, betekent niet dat er niet (tijdig) op het bezwaarschrift van appellant is beslist.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Rastegar, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tegelijkertijd met de zaken 21/1585 PW, 22/199 PW, 22/1514 PW en 22/3947 PW, plaatsgevonden op 6 februari 2024. Namens appellant is verschenen mr. Rastegar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.N. Packbier. In voormelde zaken is vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Met een besluit van 20 februari 2020 heeft het college het recht op bijstand van appellant opgeschort met ingang van 1 februari 2020. Tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Met een besluit van 6 april 2020 heeft het college dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar niet is gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hiertegen heeft appellant beroep ingesteld.
1.2.
Hangende de beroepsprocedure heeft het college met een brief van 7 mei 2020 te kennen gegeven dat het terugkomt van zijn standpunt dat geen sprake is van een besluit en dat het bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2020 alsnog inhoudelijk zal worden behandeld. Naar aanleiding hiervan heeft appellant het beroep ingetrokken.
1.3.
Op 15 juni 2020 heeft appellant het college in gebreke gesteld, omdat hij zich op het standpunt stelt dat nog niet is beslist op het bezwaarschrift tegen het besluit van 20 februari 2020.
1.4.
Met een besluit van 16 juli 2020 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2020 alsnog ongegrond verklaard.
1.5.
Met een besluit van 22 juli 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 9 april 2021 (bestreden besluit), heeft het college vastgesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd, omdat het college al op 6 april 2020 en daarmee tijdig heeft beslist op het bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2020.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft hiertoe, voor zover van belang, het volgende overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 6 april 2020 een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dat het college op 7 mei 2020 tot de conclusie is gekomen dat dit besluit onjuist was, doet niet af aan het besluitkarakter. Het college heeft het besluit van 6 april 2020 uiteindelijk vervangen door een besluit van 16 juli 2020.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak, samengevat weergegeven, aangevoerd dat het college te laat op het bezwaarschrift heeft beslist en dus een dwangsom is verschuldigd, omdat het college heeft toegezegd een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Wat appellant aanvoert, is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, zoals weergegeven onder 2, en neemt deze overwegingen over.

Conclusie en gevolgen

4.2.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Het college was geen dwangsom verschuldigd aan appellant.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2024.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.