ECLI:NL:CRVB:2024:641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
23/1914 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies voor appellante

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 22 maart 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante is van mening dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en kan daarom de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 3 april 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. K.T. Ghaffari, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

De Raad oordeelt dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant terecht het bestreden besluit van het Uwv heeft vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten. De rechtbank had geoordeeld dat de deskundige, verzekeringsarts Sprenkels, overtuigend had gemotiveerd dat appellante in staat was om ten minste 40 uur per week te werken, ondanks haar gezondheidsklachten. De deskundige had voldoende toegelicht waarom een urenbeperking niet aan de orde was en de geselecteerde functies passend waren voor appellante.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank en komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante, en dat er geen grond is voor het aannemen van een urenbeperking. Hierdoor blijft de weigering van de WIA-uitkering in stand en krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

23/1914 WIA
Datum uitspraak: 3 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 mei 2023, 21/5711 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 22 maart 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster voor 23,5 uur per week. Op 25 maart 2019 heeft zij zich ziekgemeld met belemmerende gezondheidsklachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 maart 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 9 maart 2021 geweigerd appellante met ingang van 22 maart 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 18 november 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd omdat het bestreden besluit pas in beroep van een juiste motivering is voorzien, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daarnaast bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellante moet vergoeden en heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante. De rechtbank heeft aanleiding gezien een deskundige in te schakelen. De deskundige, verzekeringsarts Sprenkels, heeft gerapporteerd dat er naar haar mening, grond is voor aanvullende beperkingen, namelijk in rubriek 1 (geen gevaarlijke machines bedienen, niet op hoogtes, kan niet snel wegkomen bij gevaar). Verder heeft zij aangegeven dat appellante niet of beperkt beroepsmatig een voertuig kan besturen en dat zij niet beweegbare machines kan bedienen. Ook dient een beperking te worden aangenomen voor het beoordelingspunt geluidsbelasting. Sprenkels kan instemmen met het standpunt van het Uwv dat appellante op datum in geding in staat was tenminste
40 uur per week te werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML dienovereenkomstig aangepast. De rechtbank heeft het oordeel van de deskundige gevolgd nu de motivering van deze deskundige haar overtuigend voorkomt. De deskundige heeft afdoende gemotiveerd waarom een urenbeperking niet aan de orde is. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de voor appellante geselecteerde functies geschikt zijn.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat ten onrechte geen urenbeperking in acht is genomen. Uit de reactie van appellante van 31 januari 2023, waarbij zij uitdrukkelijk heeft gewezen op de medische gegevens van de bedrijfsarts van oktober 2020 en van de huisarts op 9 maart 2021, volgt dat zij wel is aangewezen op een urenbeperking. Ten onrechte heeft de rechtbank niet op deze reactie gereageerd en ten onrechte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gereageerd op de medische stukken waar appellante naar heeft verwezen. Ook Sprenkels heeft deze stukken onvoldoende in acht genomen. Appellante is zowel op energetische als op preventieve gronden aangewezen op een urenbeperking.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door haar ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige haar overtuigend voorkomt. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat deze situatie zich hier voor doet. De motivering van de deskundige is overtuigend. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Ook heeft de deskundige voldoende toegelicht waarom een urenbeperking niet aan de orde is.
4.3.
Anders dan appellante heeft betoogd hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de deskundige ook de informatie van de huisarts van 9 maart 2021 en de bedrijfsarts van oktober 2020, in acht genomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van
15 februari 2024 en van 3 mei 2022 toegelicht dat een rapport van een bedrijfsarts een ander doel heeft dan een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid, namelijk het in kaart brengen van de re-integratiemogelijkheden van appellante. In die zin kan aan het rapport van de bedrijfsarts niet de waarde worden gehecht die appellante daaraan gehecht wenst te zien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder aangegeven dat appellante voor de geclaimde vermoeidheidsklachten heeft verwezen naar het huisartsjournaal en hij heeft in reactie daarop geschreven dat de moeheid door het Uwv niet wordt ontkend of bestreden maar dat deze wel objectivering en toetsing aan de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid vereist. Hij heeft met juistheid toegelicht dat voor een urenbeperking pas ruimte is als in de eerste vijf rubrieken van de FML onvoldoende rekening kan worden gehouden met de beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat door toepassing van andere beperkingen dan een urenbeperking voldoende rekening is gehouden met de moeheid.
4.4.
De deskundige heeft in haar rapport eveneens acht geslagen op de genoemde informatie van de bedrijfsarts en de huisarts en deze in haar overwegingen betrokken. Zij heeft de brieven van 11 juni 2019 en 8 juli 2021 van de huisarts in acht genomen. In de brief van 8 juli 2021 wordt verwezen naar de gezondheidssituatie van appellante op 9 maart 2021. De deskundige heeft genoteerd dat de huisarts een vermoeide vrouw zag die moeizaam en onzeker op de benen loopt met duizeligheid en aangezichtspijn waardoor zij weinig energie heeft. Ook beschrijft de deskundige de spreekuuraantekeningen van de arbodienst. In mei 2019 gaat het anamnestisch met de heup wat beter, in september 2019 heeft ze weer last. In het beloop staat de beschrijving van de klachten van duizeligheid/onzeker bij een status na herpes zoster in het gelaat op de voorgrond met een aantal malen gevallen in de thuissituatie en energie/moeheid. Opbouwen in uren lukt niet. De deskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat appellante een verminderd energieniveau beschrijft en dat dit onder meer met de beperkingen in persoonlijk functioneren en horen al grotendeels wordt ondervangen. Daarnaast heeft de deskundige aanvullende beperkingen aangenomen en getoetst aan de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid. Zij is gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat met de beperkingen in de rubrieken 1 tot en met 5, waarbij betrokkene met name ook in belastende dynamische handelingen is beperkt, er bij de aard en ernst van de medische aandoeningen en het dagverhaal, in voldoende mate rekening is gehouden met de geclaimde energetische belemmeringen. Er is daarom geen grond voor het aannemen van een urenbeperking.
4.5.
Wat appellante tijdens de zitting heeft verteld over haar vermoeidheid is invoelbaar, maar leidt niet tot een andere conclusie omdat het onvoldoende is om de objectieve gegevens terzijde te stellen.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. Schaap