ECLI:NL:CRVB:2024:66

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
22/16 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een ZW-uitkering en de beoordeling van medische situatie van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, die zich op 26 maart 2020 ziekmeldde, ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 26 maart 2020 geen recht had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten, waaronder PTSS en een depressieve stoornis. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen reden was om aan te nemen dat de medische situatie van appellante tussen de ziekmelding en de beoordeling door het Uwv was gewijzigd. De Raad volgde het medisch standpunt van het Uwv en concludeerde dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond aan de medische beoordeling. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

22/16 ZW
Datum uitspraak: 11 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 december 2021, 20/2687 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft stukken ingediend.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 december 2022 aan de Raad gestuurd.
Appellante heeft de gronden aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
De zaak is na de zitting heropend omdat het onderzoek niet volledig is geweest.
De Raad heeft een vraag gesteld aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 juli 2023 aan de Raad gestuurd.
Appellante heeft hierop gereageerd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet opnieuw behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als verzorgende voor 24 tot 28 uur per week. Op
26 maart 2020 heeft appellante zich ziekgemeld. Zij ontving op dat moment een uitkering
op grond van de Werkloosheidswet en er liep een bezwaarprocedure tegen de beëindiging van het ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) per 4 maart 2020.
1.2.
Op 7 april 2020 heeft appellante telefonisch met een verzekeringsarts gesproken. Deze arts heeft appellante per 26 maart 2020 geschikt geacht voor de bij de ZW-beoordeling per 4 maart 2020 passend geachte functies van archiefmedewerker, administratief medewerker (document scannen) en medewerker tandtechniek. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 april 2020 vastgesteld dat appellante per 26 maart 2020 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de ZW.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 april 2020 bij besluit van 25 september 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 september 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is voor twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op de door appellante ingediende medische stukken afdoende heeft gemotiveerd dat deze stukken geen aanleiding geven voor het stellen van aanvullende beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten. Appellante heeft erop gewezen dat zij vanaf 4 november 2020 weer een ZW-uitkering heeft en zij stelt dat er sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid omdat er eind 2020 is vastgesteld dat zij lijdt aan PTSS en een depressieve stoornis. Dit was ook op de datum in geding al aan de orde. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat zij op de datum in geding veel last had van pijnklachten aan rug en heupen en dat het Uwv hiermee onvoldoende rekening heeft gehouden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie van behandelend artsen ingediend. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Appellante heeft de Raad bericht dat zij vanaf 26 oktober 2022 een WIA-uitkering ontvangt in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80%-100%. Volgens de verzekeringsarts is er sprake van een GBM-situatie wegens een ernstige psychische stoornis waarvoor intensieve behandeling nodig is. De behandeling zal bestaan uit een intensief en multidisciplinair revalidatietraject.
3.3.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 26 maart 2020 geen recht had op een ZW-uitkering.
4.3.
De stelling van appellante dat het Uwv in de periode die nog in geding is – van 26 maart 2020 tot en met 4 november 2020 – aan haar ten onrechte geen ziekengeld heeft toegekend omdat er sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid slaagt niet. Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in het rapport van 14 december 2022 op gewezen dat de gedingstukken geen reden geven om aan te nemen dat de medische situatie van appellante tussen 26 maart 2020 en de ziekmelding van 28 oktober 2020 is gewijzigd. Nu de behandeling van drie dagen per week die appellante vanaf eind 2020 zou gaan volgen de aanleiding was om appellante na de melding van 28 oktober 2020 weer te accepteren voor de ZW en niet een gewijzigde medische situatie, kan het standpunt van het Uwv dat er geen aanleiding is om de conclusies over de mogelijkheden van appellante per 26 maart 2020 te wijzigen, worden gevolgd.
4.4.
Op de zitting van de Raad heeft appellante gewezen op de brief van reumatoloog dr. K. Thevissen van 25 augustus 2021. De reumatoloog heeft vermeld dat bij appellante sprake is van “perifere hypmobiliteit”. Appellante is van mening dat hiermee onvoldoende rekening is gehouden. Desgevraagd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 19 juli 2023 te kennen gegeven dat de diagnose hypermobiliteitssyndroom niet is gesteld door de reumatoloog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat met bij de onderzoeksbevinding van de reumatoloog vermelde “hypmobiliteit” hypermobiliteit bedoeld zal zijn. Dat is overstrekking, een onschuldig verschijnsel dat vaker voorkomt. Op basis van de klachten van appellante als gevolg van fibromyalgie, rug- en bekkenklachten zijn beperkingen aangenomen die de gewrichtsbelasting beperken. Hiermee is afdoende gemotiveerd dat voldoende rekening is gehouden met de onderzoeksbevinding van de reumatoloog.
4.5.
In reactie op de stelling van appellante dat de combinatie van de psychische en lichamelijke klachten leidt tot een te groot energieverbruik en dat er daarom reden is voor een urenbeperking, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 19 juli 2023 gewezen op de standaard Duurbelasting in Arbeid. Er is bij appellante geen sprake van de in deze standaard genoemde stoornissen die leiden tot een tekort aan energie of een te groot energieverbruik. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet in het dagverhaal van appellante, dat is vermeld in het rapport van de verzekeringsarts van 28 januari 2020, geen indicatie voor een grotere urenbeperking dan de urenbeperking die voor appellante geldt, te weten geen nachtwerk en geen onregelmatige diensten. Er is geen aanleiding om aan deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.6.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.7.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) E.X.R. Yi