ECLI:NL:CRVB:2024:661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
4 april 2024
Zaaknummer
23/1913 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 28 juli 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft zich op 31 juli 2019 ziek gemeld met psychische klachten en heeft een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Na een medische beoordeling door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv, werd vastgesteld dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatste functie als operator. Het Uwv weigerde de uitkering, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk tot een rechtszaak.

De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond en bevestigde de beslissing van het Uwv. Appellante was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 6 maart 2024 werd appellante bijgestaan door haar advocaat, mr. D. van der Wal, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. A.I. Damsma. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat er geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden (GBM) op de datum in geding. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling van het Uwv juist was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde arbeidsongeschiktheid.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij niet voldeed aan de vereisten van 35% arbeidsongeschiktheid. De Raad wees ook het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen af, omdat er geen noodzakelijke twijfel bestond over de medische beoordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 april 2024.

Uitspraak

23/1913 WIA
Datum uitspraak: 3 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
17 mei 2023, 22/3422 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 28 juli 2021 geen
WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Wal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als operator voor 23 uur per week. Op 31 juli 2019 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 april 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 12 mei 2022 geweigerd appellante met ingang van 28 juli 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan
35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 6 september 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de rapporten van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet blijkt dat zij zich onvoldoende bewust zijn geweest van de datum in geding. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de medische problematiek en de daarbij behorende beperkingen van appellante voldoende kenbaar in de beoordeling zijn betrokken. De rechtbank volgt verder de redenering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit het bestaan van de klachten van appellante, passend bij PTSS, niet kan worden afgeleid dat er sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden (GBM). Uit wat appellante naar voren heeft gebracht is niet
gebleken van een situatie van GBM wegens onvermogen tot persoonlijk en sociaal
functioneren als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit. Het standpunt van appellante, dat haar situatie niet is gewijzigd ten opzichte van de situatie zoals deze was ten tijde van de Eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb), wordt door de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank acht het standpunt van het Uwv, dat appellante ten tijde van de EZWb een terugval heeft gehad vanwege een ernstige traumatische ervaring en dat daarom niet zonder meer te stellen valt dat de situatie gelijk was aan die ten tijde van de EZWb, navolgbaar. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit de brief van de GGZ-arts niet heeft kunnen afleiden dat de behandeling van appellante zo intensief is dat sprake is van een situatie van GBM, acht de rechtbank ook navolgbaar. De rechtbank heeft appellante daarom niet gevolgd in haar standpunt dat zij binnen drie maanden naar verwachting de benutbare mogelijkheden zou gaan verliezen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het Uwv onvoldoende oog heeft gehad voor de ernst van de gezondheidssituatie van appellante in juli 2021 en in de periode daarna. In juli 2021 is er een intake geweest en binnen drie maanden is appellante in een intensief behandeltraject terecht gekomen. Appellante functioneerde in die periode op een minimaal niveau en er was sprake van geen benutbare mogelijkheden. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat er tegenstrijdige opvattingen bestaan tussen de behandelaren van appellante en de verzekeringsartsen van het Uwv zodat een deskundige moet worden benoemd. Daarbij is tevens van belang dat de behandelaren appellante hebben gezien rond de datum in geding en de verzekeringsartsen veel later.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De beroepsgrond dat er op de datum in geding en daarna geen benutbare mogelijkheden waren, slaagt niet.
4.2.1.
Onderschreven wordt wat de rechtbank in overweging 11 van de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld. Geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden zoals bedoeld in artikel 2, vijfde lid, sub d van het Schattingsbesluit. Niet gebleken is dat appellante op de datum in geding psychisch niet zelfredzaam was. Appellante heeft aangevoerd dat de primaire arts de datum in geding, 28 juli 2021, onvoldoende voor ogen heeft gehad. Nog daargelaten de vraag of daarvan sprake zou zijn geweest, staat in elk geval vast dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de juiste datum in geding als uitgangspunt heeft genomen. In punt 1 van zijn rapport staat namelijk “weigering toekenning WIA-uitkering per 28 juli 2021”. Ook heeft hij informatie van GGZ-arts Marja Kleiberg over die datum in zijn rapport verwerkt. Deze GGZ-arts heeft te kennen gegeven dat appellante op 28 juli 2021 nog niet was gestart met de behandeling maar dat op basis van de klachten van appellante
(onder andere herbelevingen, nachtmerries, paniek- en angstklachten) de diagnose PTSS is gesteld. De GGZ-arts schrijft dat de situatie in april 2022 (ten tijde van het spreekuur bij de primaire arts) qua klachten milder was omdat toen de PTSS van appellante behandeld was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie hierop gemotiveerd dat hij uit de informatie van de behandelaar van appellante niet heeft kunnen afleiden dat de behandeling zo intensief was, of dat de klachten zo ernstig waren, dat er op 28 juli 2021 nog steeds sprake was van geen benutbare mogelijkheden. Bij de beoordeling in april 2022 is nog steeds uitgegaan van een PTSS als actuele diagnose en daarbij zijn ook de bijbehorende beperkingen aangegeven. In de dossierstukken zijn geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellante op de datum in geding zwaarder beperkt was.
4.2.2.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. Schaap

Bijlage

Artikel 2, vijfde lid van het Schattingsbesluit:
Benutbare mogelijkheden als bedoeld in het tweede tot en met het vierde lid zijn alleen dan
niet aanwezig indien:
a. betrokkene is opgenomen in een ziekenhuis of in een instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet toelating zorginstellingen die zorg verleent
waarop aanspraak bestaat ingevolge de Wet langdurige zorg, niet uitzondering van een
inrichting waar geestelijk gestoorde delinquenten van overheidswege verpleegd worden;
b. betrokkene bedlegerig is;
c. betrokkene voor het uitvoeren van activiteiten van het dagelijks leven dermate afhankelijk is dat hij lichamelijk niet zelfredzaam is; of
d. betrokkene als gevolg van een ernstige psychische stoornis in zijn zelfverzorging,
in zijn directe samenlevingsverband alsook in zijn sociale contacten, waaronder zijn werkrelaties, niet of dermate minimaal functioneert dat hij psychisch niet zelfredzaam is.