Uitspraak
SAMENVATTING
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
9 juni 2009 berekend op €77,08, en het dagloon na indexering per 11 januari 2012 vastgesteld op €80,72. Bij uitspraak van 9 maart 2016 [1] heeft de Raad geoordeeld dat appellant met dit besluit niet is benadeeld en dat geen aanleiding bestaat voor een hoger dagloon.
20 maart 2008 is vastgesteld dat terugkeer naar het eigen werk niet mogelijk was gezien de beperkingen van verzoeker. Op 31 maart 2008 is vastgesteld dat binnen het bedrijf geen passend werk voorhanden was en is een extern re-integratietraject geadviseerd. Tijdens de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 21 augustus 2019 heeft appellant gesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 16 januari 2008 is omdat als gevolg van het auto-ongeval op die dag volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid is ontstaan. Bij uitspraak van 11 april 2022 [5] heeft de Raad het verzoek van appellant om zijn uitspraak van 13 september 2021 te herzien afgewezen, omdat appellant niet heeft voldaan aan de daarvoor gestelde voorwaarden in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
ex-werkgever (zijn zoon) van 14 maart 2022 opnieuw ingediend.
auto-ongeval, volledig arbeidsongeschikt is. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag, het voortduren van de arbeidsongeschiktheid en de referteperiode zijn uitvoerig aan de orde geweest in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 13 september 2021. Tijdens de zitting in die procedure heeft het Uwv gesteld dat de besluitvorming met betrekking tot de loonsanctie op basis van het feit dat appellant gehandicapt was misschien anders had moeten worden aangepakt. Zoals de Raad ook al op 13 september 2021 heeft overwogen kan hieruit niet worden afgeleid dat appellant niet doorlopend arbeidsongeschikt is gebleven vanaf 12 juni 2006. Of in deze periode sprake is geweest van toegenomen klachten, al dan niet uit een andere oorzaak, is dan ook niet relevant nu een
amber-beoordeling gedurende de wachttijd niet aan de orde is en appellant na afloop van de wachttijd volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is geacht. In de door de ex-werkgever opgestelde verklaring van 14 maart 2022 wordt vermeld dat appellant zich, nadat de
ZW-uitkering werd beëindigd, gedurende 40 uur per week heeft bezig gehouden met administratieve werkzaamheden. Een verklaring voor het achterwege blijven van een hersteldmelding of verzoek tot verkorting van de loonsanctie ontbreekt. De verklaring van de ex-werkgever van appellant wordt niet gesteund door de overige gegevens in het dossier en staat haaks op het door appellant eerder ingenomen standpunt over de aanvang en omvang van zijn arbeidsongeschiktheid en op de mededelingen die zowel door appellant als de
ex-werkgever op 21 november 2018 aan de arbeidsdeskundige zijn gedaan bij de beoordeling van de re-integratieverplichtingen. Dat appellant op meer dan arbeidstherapeutische basis werkzaam is geweest gedurende de wachttijd is dan ook niet aannemelijk gemaakt. Daargelaten dat de verklaring van de ex-werkgever, de orderbrieven en loonstroken eerder hadden kunnen worden overgelegd heeft het Uvw hierin terecht geen aanleiding gezien terug te komen op de beslissingen van 4 april 2008 en 4 augustus 2009. Ook volgt de Raad de rechtbank in het oordeel dat van evidente onredelijkheid niet gebleken is.