ECLI:NL:CRVB:2024:67

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
23/938 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die eerder als ICT-medewerker werkte, had zich ziekgemeld met diverse klachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had haar aanvraag afgewezen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante voerde aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen onvoldoende waren onderkend. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) juist waren. Appellante had geen nieuwe medische informatie ingebracht die haar standpunt onderbouwde. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de WIA-aanvraag van appellante had afgewezen, omdat zij op de relevante datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

23.938 WIA

Datum uitspraak: 11 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2023, 22/3102 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2023. Appellante heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante werkte op basis van een tijdelijk contract van 1 april 2018 tot 19 oktober 2018 als [specialist] (ICT-medewerker) voor 24 uur per week. Op 8 oktober 2018 heeft zij zich ziekgemeld met spanningsklachten, hoofdpijn en rugklachten. Het Uwv heeft appellante ziekengeld verstrekt. Appellante heeft op 14 januari 2021 een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Naar aanleiding daarvan heeft appellante op 14 juli 2021 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft appellante lichamelijk en psychisch onderzocht en haar beperkingen vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 juli 2021. Op basis daarvan heeft een arbeidsdeskundige beoordeeld dat appellante niet in staat is haar eigen arbeid als ICT-medewerker te verrichten, maar wel in staat is de geselecteerde functies productiemedewerker industrie, monteur printplaten en productiemedewerker textiel te verrichten. Op basis daarvan is berekend dat appellante 6,62% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 3 augustus 2021 de WIA-aanvraag van appellante per 5 oktober 2021 afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en daarbij medische informatie ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante tijdens de hoorzitting van 22 maart 2022 gezien, haar daarna lichamelijk en psychisch onderzocht, en de door haar ingebrachte medische informatie bestudeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de FML aan te vullen met beperkingen op langdurig met de linkerarm boven schouderhoogte actief zijn en het hoofd/nek langdurig in een bepaalde stand houden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding daarvan geconcludeerd dat de geselecteerde functies monteur printplaten en productiemedewerker textiel voor appellante niet geschikt zijn. In plaats daarvan heeft hij de functies van inpakker en telefonisch verkoper voor de schatting geselecteerd. Berekend is dat appellante 10,73% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 augustus 2021 bij besluit van
13 mei 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht en geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Appellante heeft volgens de rechtbank haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat, onvoldoende onderbouwd. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het Verzekeringsgeneeskundig Protocol WAD I en II onvoldoende tot uiting komt in de medische beoordeling van haar whiplashklachten en in de beperkingen in de FML. De rechtbank heeft erop gewezen dat het protocol enkel een ondersteuning voor en een hulpmiddel bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling is. Verwezen is naar een uitspraak van de Raad van 13 juli 2012, gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2012:BX3403. Volgens de rechtbank kan niet geoordeeld worden dat de verzekeringsarts zich een onvoldoende beeld heeft gevormd van de medische situatie en is voldoende rekening gehouden met de klachten van appellante. Uitgegaan moet worden van de juistheid van de FML. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige te benoemen. Geen redenen zijn gezien te veronderstellen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij het naar voren brengen en onderbouwen van haar beperkingen. Van een schending van het beginsel van equality of arms is geen sprake. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de belasting in de functies in overeenstemming is met de belastbaarheid van appellante, zoals vastgesteld in de FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen volgens de rechtbank afdoende gemotiveerd. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat de functies voor haar niet geschikt zijn. Geconcludeerd is dat het Uwv terecht de WIA-aanvraag van appellante per 5 oktober 2021 heeft afgewezen, omdat zij op die datum minder dan
35% arbeidsongeschikt is.
3.1.
Appellante handhaaft in hoger beroep de gronden van bezwaar en beroep. Ze houdt staande dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellante vindt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig heeft gehandeld door geen beperking voor zitten (tijdens het werk) aan te nemen, nu de primaire arts in het rapport van 15 juli 2021 expliciet heeft benoemd dat appellante maximaal 1 uur per dag kan zitten. Appellante houdt verder staande dat haar beperkingen uit PTSS, depressie en whiplash zijn onderschat. Appellante handhaaft ook haar standpunt dat het beginsel van equality of arms is geschonden. De vertaalslag van de medische situatie (diagnoses) naar een FML is voorbehouden aan de verzekeringsartsen van het Uwv, terwijl die vertaalslag veelal subjectief is. Appellante verzoekt onverminderd om inschakeling van een onafhankelijk deskundige. Tot slot houdt zij staande dat de geselecteerde functies voor haar ongeschikt zijn, nu deze haar belastbaarheid overschrijden. Appellante concludeert dat zij per 5 oktober 2021 recht heeft op een
WIA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij
bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.2.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft dit oordeel voldoende gemotiveerd. De overwegingen van de rechtbank worden daarom onderschreven. In aanvulling daarop wordt als volgt overwogen.
4.2.2.
Hoewel de primaire arts in het rapport van 15 juli 2021 heeft opgemerkt dat appellante
maximaal 1 uur kan zitten, terwijl hij en de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit niet in de FML hebben opgenomen, leidt dit niet tot de conclusie dat het medisch onderzoek daardoor onzorgvuldig is. In tegenstelling tot het standpunt van appellante hierover is de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gehouden alsnog een beperking aan te nemen op zitten tijdens het werk. Het staat hem in beginsel vrij om in het kader van een volledige heroverweging de door de primaire arts vastgestelde beperkingen te wijzigen. Als de verzekeringsarts bezwaar en beroep minder beperkingen aanneemt, moet hij dat inzichtelijk en deugdelijk motiveren. In het geval van appellante heeft de primaire arts in de FML geen beperking op zitten tijdens het werk aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast in het rapport van 24 november 2023 toegelicht dat er geen reden bestaat appellante te beperken op 1 uur per dag zitten tijdens het werk. Er bestaat volgens hem geen enkele medische aandoening waarbij maar 1 uur per werkdag gezeten kan worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er bovendien op gewezen dat hij op basis van een zelfstandig onderzoek van appellante de gehele belastbaarheid in bezwaar heeft heroverwogen en deze op basis van de aanwezige problematiek heeft weergegeven in de FML van 9 mei 2022. Deze FML is volgens hem een juiste weergave van de belastbaarheid. Omdat de gegeven motivering inzichtelijk, deugdelijk en overtuigend is wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin gevolgd. De enkele betwisting door appellante is onvoldoende om te concluderen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is.
4.3.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante. De overwegingen van de rechtbank worden daarom onderschreven.
4.3.2.
Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die haar standpunt onderbouwt dat haar beperkingen zijn onderschat. Er bestaat daarom geen aanleiding haar in haar standpunt te volgen en anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.4.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat een schending van het beginsel van equality of arms aan te nemen. Door enkel haar standpunt te herhalen heeft appellante niet onderbouwd dat het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen onjuist zijn. Deze overwegingen worden daarom onderschreven.
4.5.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, bestaat er geen aanleiding voor inschakeling van een onafhankelijk medisch deskundige.
4.6.1.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.6.2.
Omdat appellante ter zitting heeft vastgehouden aan haar standpunt dat zij, gelet op de opmerking van de primaire arts, maximaal 1 uur per dag kan zitten, wordt overwogen dat dit
– los gezien van overweging 4.2.2 – niet zou hebben afgedaan aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. Uit het formulier Resultaat functiebeoordeling blijkt dat de belasting op zitten tijdens het werk in de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies
30-60 minuten achtereen betreft. Dit valt binnen de door appellante gestelde belastbaarheid. De grond van appellante kan haar daarom niet baten.
5. Uit 4.1 tot en met 4.6.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van
C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) C.G. van Straalen