ECLI:NL:CRVB:2024:678

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
22/2098 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting over verblijfsadres

In deze zaak beoordeelt de Centrale Raad van Beroep of het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam de bijstand van appellante mocht intrekken omdat zij niet heeft doorgegeven waar zij verbleef na het verlaten van haar vorige adres. Appellante had op 1 februari 2021 bijstand aangevraagd en was verplicht om het college te informeren over haar verblijfplaats. Na het ontvangen van signalen dat appellante een ander postadres had, heeft het college de betaling van haar bijstand geblokkeerd. Appellante heeft verschillende verklaringen afgelegd over haar verblijfplaats, maar deze waren inconsistent. Het college heeft uiteindelijk besloten om de bijstand per 1 april 2021 in te trekken, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt waar zij in de relevante periode verbleef. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en houdt de intrekking van de bijstand in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

22/2098 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 juni 2022, 21/6317 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 8 april 2024
SAMENVATTING
In deze zaak beoordeelt de Raad of het college de bijstand van appellante mocht intrekken omdat zij niet heeft doorgegeven waar zij verbleef. Volgens appellante heeft het college de bijstand ten onrechte ingetrokken omdat het recht op bijstand, gelet op haar verklaringen en de overgelegde gegevens, wel is vast te stellen. De Raad is het niet met appellante eens en bevestigt daarom de aangevallen uitspraak.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 februari 2024. Voor appellante is mr. Roos verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft op 1 februari 2021 bijstand aangevraagd. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij op dat moment bij een kennis woont op het adres X en dat zij per 26 februari 2021 bij haar broer mag wonen. Met een besluit van 12 februari 2021 heeft het college aan appellante met ingang van 1 februari 2021 bijstand toegekend naar kostendelersnorm. In het besluit heeft het college vermeld dat appellante direct aan het college moet doorgeven als zij het adres X definitief verlaat en dan ook haar nieuwe adres moet doorgeven.
1.2.
De afdeling Werk en Inkomen heeft een signaal ontvangen dat appellante vanaf 9 april 2021 een postadres heeft bij de gemeente. Per 1 april 2021 heeft het college de betaling van bijstand van appellante geblokkeerd.
1.3.
Met een brief van 3 mei 2021 heeft het college appellante gevraagd om een schriftelijke verklaring met de adressen waar zij vanaf februari 2021 heeft verbleven en om verklaringen van de hoofdbewoner(s) van deze adressen.
1.4.
In een e-mail van 7 mei 2021 heeft appellante verklaard dat zij niet bij haar broer kon verblijven en zich daarom heeft gewend tot een vriend (A). In de e-mail heeft A verklaard dat hij in [X] woont en appellante niet op straat kon laten staan. Hierna heeft appellante verschillende keren contact opgenomen met de gemeente om te vragen naar de status van de betaling van haar bijstand.
1.5.
Met een brief van 11 juni 2021 heeft het college appellante opnieuw verzocht om een verklaring waar zij vanaf februari 2021 heeft verbleven en om een verklaring van de hoofdbewoner(s).
1.6.
In een e-mail van 15 juni 2021 heeft appellante vermeld ze bij anderen op de bank slaapt. Hierna heeft appellante in een e-mail van 23 juni 2021 vermeld dat zij tot 28 februari 2021 verbleef op het adres X. Ook heeft zij twee verklaringen overgelegd over haar verblijfplaats na deze datum. In een verklaring van 11 juni 2021 heeft A aangegeven dat appellante van 1 maart 2021 tot 31 maart 2021 bij hem heeft verbleven. In een verklaring van 11 juni 2021 heeft een vriendin van appellante (B) aangegeven dat appellante vanaf 1 april 2021 bij haar in [Y] verblijft. In een e-mail van 30 juni 2021 heeft appellante toegelicht dat A een vriend van haar is en B een goede vriendin. Tijdens een telefoongesprek op 1 juli 2021 heeft appellante verklaard dat zij in [Y] verblijft en op dat moment ook daar is. In een e-mail van dezelfde datum heeft appellante vermeld dat het niet is gelukt om zich in te schrijven op het adres in [Y] . Zij geeft dan ook aan dat B ten onrechte heeft verklaard dat appellante permanent bij haar verblijft. De realiteit is dat zij daar een paar keer heeft geslapen, maar het grootste deel van de tijd in [X] verblijft waar haar vriend en haar broer wonen. Maar uit angst belasting te moeten betalen hebben zij hierover geen verklaring durven geven.
1.7.
Met een besluit van 1 juli 2021 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2021 ingetrokken omdat zij niet meer in de gemeente [X] woont.
1.8.
Tijdens de bezwaarprocedure heeft appellante een verklaring van B van 13 juli 2021 overgelegd, waarin zij vermeldt dat appellante niet vaak bij haar verbleef en dat zij eerder anders heeft verklaard, omdat zij dacht appellante daarmee te helpen. In feite kwam appellante haar af en toe opzoeken en verbleef zij in [X] . Verder heeft appellante bankafschriften en een uitdraai van de reishistorie van haar OV-chipkaart overgelegd. Ook heeft zij een verklaring van A van 25 oktober 2021 ingebracht, waarin hij verklaart dat appellante van 1 maart 2021 tot augustus 2021 bij hem verbleef en dat hij eerder anders heeft verklaard, omdat hij bang was extra kosten te krijgen.
1.9.
Met een besluit van 25 november 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 juli 2021 ongegrond verklaard. Het college heeft in het bestreden besluit de motivering gewijzigd. Appellante heeft volgens het college de inlichtingenverplichting geschonden door na haar vertrek van adres X niet direct door te geven op welk adres en bij wie zij verbleef. Doordat zij hierna wisselende verklaringen heeft afgelegd over haar feitelijke woon- en leefsituatie heeft het college het recht op bijstand niet kunnen vaststellen. Verder heeft het college vastgesteld dat appellante vanaf 9 juni 2021 over voldoende inkomsten uit arbeid beschikt om zelf in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking van de bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 1 april 2021, de datum waarop de bijstand is ingetrokken, tot 9 juni 2021, de datum waarop appellante is gaan werken (te beoordelen periode).
4.2.
Controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats zijn van essentieel belang voor de beantwoording van de vraag of iemand recht heeft op bijstand en zo ja, naar welke norm. Niet in geschil is dat appellante na het verlaten van adres X niet direct heeft gemeld op welk adres en met wie zij verbleef. Hiermee heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat ondanks haar wisselende verklaringen het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Zij stelt vanaf 1 maart 2021 te hebben gewoond bij A. Zij heeft dit ook aannemelijk gemaakt met verklaringen van haarzelf en A, reisgegevens van haar OV-chipkaart en bankafschriften. Haar wisselende verklaringen moeten worden bezien in het perspectief dat het handelen van het college voor verwarring heeft gezorgd. Deze beroepsgronden slagen niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.4.1.
Aan de laatste verklaring van appellante en de verklaring van A van 25 oktober 2021 kan niet de waarde worden gehecht die appellante daaraan toekent. Appellante heeft eerder namelijk andere en tegenstrijdige verklaringen afgelegd over haar verblijfplaats na 28 februari 2021. Zo heeft zij ook verklaard toch bij haar broer of bij een vriendin in [Y] te verblijven. Ook A heeft eerder verklaard dat appellante alleen in maart 2021 bij hem heeft gewoond. Dat de laatste verklaringen juist zijn, kan zonder nadere feitelijke onderbouwing dan ook niet worden gevolgd. De gegevens van de OV-chipkaart en de bankafschriften zijn hiervoor onvoldoende. Daaruit blijkt namelijk wel dat appellante veel in [X] was maar hieruit blijkt niet op welk adres appellante verbleef en bij wie.
4.4.2.
Het college heeft inderdaad met de brief van 11 juni 2021 opnieuw gevraagd waar appellante verbleef, terwijl zij al had gereageerd op de brief van 7 mei 2021. Maar dit neemt niet weg dat de verklaringen van appellante, van A en van B dermate wisselend zijn, dat zonder nadere feitelijke onderbouwing geen doorslaggevende betekenis toekomt aan de laatste verklaring van appellante en de verklaring van A van 25 oktober 2021. Omdat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, ligt het op haar weg om aannemelijk te maken dat zij in de te beoordelen periode bij A heeft verbleven.
4.4.3.
Uit 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt waar zij in de te beoordelen periode heeft verbleven.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2024.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) M. Ramanand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.