ECLI:NL:CRVB:2024:687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
23/2017 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 6 september 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en kan daarom de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en is van oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant en de geschiktheid van de geselecteerde functies. De Raad heeft vastgesteld dat de medische beoordeling door het Uwv voldoende onderbouwd is en dat de rapporten van de verzekeringsartsen overtuigend zijn. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet in staat is om te werken door zowel lichamelijke als psychische klachten, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met alle beschikbare medische informatie. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

23/2017 WIA
Datum uitspraak: 4 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 juni 2023, 22/797 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 6 september 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 6 maart 2024 heeft appellant een brief van psycholoog A.T. Nijmeijer van 20 november 2023 aan de Raad gestuurd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 maart 2024. Voor appellant is verschenen mr. Van der Kleij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als vrachtwagenmonteur voor 40 uur per week.
Op 9 september 2019 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 september 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van
27 september 2021 geweigerd appellant met ingang van 6 september 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 1 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met de aangenomen beperkingen in de FML van 16 september 2021 voldoende rekening heeft gehouden met zowel de allergische klachten als de overige lichamelijke klachten van appellant. De rechtbank heeft overwogen dat uit de stukken blijkt dat de verzekeringsartsen rekening hebben gehouden met alle beschikbare medische informatie. Dat appellant meer of zwaardere beperkingen ervaart, ook als gevolg van psychische klachten, betekent volgens de rechtbank niet zonder meer dat ook meer beperkingen moeten worden aangenomen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet alleen van belang is datgene wat appellant ervaart, maar wat objectief medisch als gevolg van ziekte of gebrek is vast te stellen. De rechtbank vindt de rapporten van de verzekeringsartsen overtuigend en heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan hun conclusies.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant stelt dat hij niet in staat is om te werken als gevolg van medisch objectiveerbare lichamelijke en psychische klachten. Appellant ondervindt beperkingen als gevolg van pijn in de rug en in het linkerbeen door een motorongeluk in 1998, neurologische klachten na letsel aan het linkeroor in november 2020 en er is sprake van psychische problematiek. Appellant vindt dat er vanwege de intensieve behandeling voor allergische rhinoconjunctivitis een urenbeperking gesteld moet worden. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat er op de datum in geding geen desensibilisatiebehandeling liep. Verder is appellant van mening dat er ten onrechte geen beperkingen zijn gesteld voor het persoonlijk en sociaal functioneren. Appellant heeft gewezen op de brief van Nijmeijer van 20 november 2023 waarin staat vermeld dat er nadere diagnostiek zal moeten plaatsvinden. Volgens appellant moet de zaak worden teruggestuurd naar het Uwv zodat nadere informatie kan worden verzameld over de aard van de psychische problematiek. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Daarnaast heeft appellant verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de met terugwerkende kracht toe te kennen WIA-uitkering.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant voldoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid en aan de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellant heeft met juistheid opgemerkt dat in overweging 5.2 van de aangevallen uitspraak ten onrechte 6 september 2019 is genoemd als datum in geding. Omdat uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank de juiste datum in geding, 6 september 2021, heeft beoordeeld, gaat de Raad uit van een verschrijving. Hieraan worden geen gevolgen verbonden.
4.4.
De beroepsgrond van appellant dat hij op de datum in geding, 6 september 2021, een desensibilisatiebehandeling/immunotherapie volgde en dat vanwege die behandeling een urenbeperking aan de orde was, slaagt niet. Uit de gedingstukken kan niet worden opgemaakt dat appellant op 6 september 2021 deze therapie volgde. De behandelend longarts heeft op
24 augustus 2021 geschreven dat de behandeling in juni 2021 is gestaakt. Tijdens het spreekuur van de primaire verzekeringsarts was er nog geen datum bekend wanneer appellant weer met de behandeling zou gaan beginnen. Uit de in bezwaar ingediende afsprakenkaart blijkt dat appellant vanaf 7 oktober 2021 weer afspraken heeft op de afdeling longgeneeskunde. Daarnaast heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat het tijdsbestek dat is gemoeid met deze behandeling (1x per week een injectie, later 1x per 3 à 4 weken), en ook de bijwerkingen nadien, niet zodanig zijn dat deze behandeling tot een urenbeperking moet leiden.
4.5.
De beroepsgrond van appellant dat er ten onrechte geen beperkingen zijn gesteld voor het psychosociaal functioneren slaagt niet. Met betrekking tot de geclaimde psychische klachten heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat de verzekeringsartsen van het Uwv op hun spreekuur van 15 september 2021 en hoorzitting in bezwaar de door appellant gestelde psychische klachten niet konden objectiveren en dat het name leek te gaan om psychosociale problematiek in verband met de thuissituatie. Appellant stond hiervoor ook niet onder behandeling. Dat de psychische problematiek van appellant in april 2022 lijkt te zijn verergerd en dat appellant eind 2023 door de huisarts voor verdere diagnostiek naar een psychiater is verwezen, betekent niet dat de belastbaarheid op de datum in geding door de verzekeringsartsen onjuist is ingeschat.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) I. Gök