ECLI:NL:CRVB:2024:698

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
23/753 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om hernieuwde WAO-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen binnen vijf jaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek van appellante om opnieuw een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Appellante had van 30 juli 2010 tot 6 november 2011 geen toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak, wat een vereiste is voor het verkrijgen van een nieuwe WAO-uitkering binnen vijf jaar na beëindiging van de eerdere uitkering. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten om geen nieuwe uitkering toe te kennen, omdat er geen bewijs was van toegenomen beperkingen in de relevante periode. De rechtbank Gelderland had eerder de uitspraak van het Uwv bevestigd, en de Raad volgde dit oordeel. Appellante had aangevoerd dat haar psychische klachten waren verergerd, maar de Raad vond dat de medische informatie die zij had overgelegd niet voldoende was om aan te tonen dat er sprake was van toegenomen beperkingen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

23/753 WAO
Datum uitspraak: 4 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
23 januari 2023, 22/2015 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellante terecht niet opnieuw een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft toegekend, omdat bij appellante van 30 juli 2010 tot 6 november 2011 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na beëindiging van haar WAO-uitkering. Volgens appellante zijn haar (medische) beperkingen in de in geding zijnde periode toegenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht niet opnieuw een WAO-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. El Haddouchi, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 september 2023. Voor appellante is mr. El Haddouchi verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het Uwv verzocht om een nadere toelichting.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Appellante heeft op dit rapport gereageerd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet opnieuw op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 1992 wegens psychische klachten een WAO-uitkering, aanvankelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en per 11 mei 1996 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit van 5 september 2006 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 6 november 2006 beëindigd. Het daartegen gemaakte bezwaar is, nadat het aanvankelijke besluit op bezwaar door de rechtbank was vernietigd, opnieuw ongegrond verklaard bij besluit van 15 april 2008. Bij uitspraak van 26 januari 2009, 08/839, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 15 april 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 november 2009, 09/1393, heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank in hoger beroep bevestigd.
1.2.
Op 4 december 2009 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld en heeft zij het Uwv opnieuw gevraagd om haar met toepassing van artikel 43a van de WAO een WAO-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 23 april 2010 heeft het Uwv geweigerd om appellante opnieuw een WAO-uitkering toe te kennen, omdat uit het door de verzekeringsarts ingestelde onderzoek niet is gebleken van toegenomen beperkingen ten opzichte van de beoordeling die ten grondslag heeft gelegen aan de intrekking van appellantes uitkering per 6 november 2006. Bij besluit van 30 juli 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 april 2010 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 april 2011, 10/1505, heeft de rechtbank het door appellante tegen het besluit van 30 juli 2020 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 juli 2013, 11/3087, heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank in hoger beroep bevestigd.
1.3.
Op 26 november 2021 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld en heeft zij het Uwv opnieuw gevraagd om haar met toepassing van artikel 43a van de WAO een WAO-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 2 december 2021 heeft het Uwv bepaald dat deze aanvraag niet in behandeling wordt genomen, omdat appellante bij haar aanvraag geen medische stukken heeft gevoegd, waaruit blijkt dat zij alsnog voor 6 november 2011 toegenomen beperkingen heeft gekregen uit dezelfde ziekteoorzaak als die waarvoor zij eerder de WAO-uitkering kreeg. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarbij zij alsnog medische stukken heeft ingebracht. Bij besluit van 9 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellante geen nieuwe feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om terug te komen van het eerdere besluit van 23 april 2010 en dat zij geen medische feiten naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat er sprake was van toegenomen beperkingen vóór 6 november 2011 door dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor zij eerder een WAO-uitkering heeft gehad.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat ten aanzien van de periode van 6 november 2006 tot en met 30 juli 2010 sprake is van een herhaalde aanvraag waarop artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is en dat ten aanzien van de periode daarna, van 31 juli 2010 tot 6 november 2011, artikel 43a van de WAO van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv kunnen beslissen om niet terug te komen van het eerdere besluit van 23 april 2010 en heeft het Uwv ook terecht vastgesteld dat geen sprake is van toegenomen beperkingen binnen vijf jaar uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellante eerder een WAO-uitkering ontving. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in de conclusie dat uit de in bezwaar overgelegde informatie, waaronder de informatie van de neuroloog van 2011 en 2013 en de informatie van de psychiater van 2010, niet blijkt dat sprake was van een toename van medisch te objectiveren beperkingen bij appellante vanaf 31 juli 2010 tot 6 november 2011. In deze stukken wordt namelijk over dezelfde diagnostiek gesproken als in 2006 en er is ook geen nieuwe behandeling gestart.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft gesteld dat uit de in bezwaar overgelegde medische informatie de conclusie kan worden getrokken dat haar psychische klachten in de in geding zijnde periode zijn verergerd en hebben geleid tot intensieve psychiatrische behandeling, nieuwe/aanvullende diagnoses en nieuwe medicatie.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een gesprekverslag van een consult op 18 augustus 2010 bij psychiater J. Wernand overgelegd. Appellante heeft gesteld dat de daarin vermelde diagnoses psychotische stoornis met hallucinaties en een schizo-affectieve stoornis en de voorgeschreven medicatie en onderliggende klachten in de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken niet eerder naar voren zijn gekomen, dan wel ten onrechte niet hebben geleid tot veel meer beperkingen. Dit klemt volgens appellante temeer, omdat in zowel verzekeringsgeneeskundige protocollen als door het GGZ persoonlijke begeleiding wordt geadviseerd bij arbeidsparticipatie van mensen met schizofrenie, terwijl deze begeleiding niet aan de orde is gekomen bij het Uwv.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 6 november 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering om appellante een WAO-uitkering toe te kennen, in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Ter zitting is vastgesteld dat niet langer in geschil is dat het Uwv niet hoeft terug te komen van het eerdere besluit van 23 april 2010. Appellante wenst in hoger beroep alleen een oordeel te hebben over de toepasselijkheid van artikel 43a van de WAO. Op grond van dit artikel wordt een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend indien een betrokkene binnen vijf jaar na intrekking van de uitkering arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken. In het geval van appellante betreft dat de periode van 30 juli 2010 tot 6 november 2011.
4.2.
Wat appellante hierover in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat geen sprake is van een toename van beperkingen als bedoeld in artikel 43a van de WAO. De hieraan door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat het verslag van een psychiatrisch consult op 18 augustus 2010 geen reden geeft om meer beperkingen aan te nemen. De mogelijkheid van een psychotische stoornis met hallucinaties en wanen en een schizo affectieve stoornis werd al eerder overwogen, onder andere door psychiater Z. Kosutic in 2009. Deze mogelijkheid is door alle betrokken psychiaters overwogen en tegelijkertijd gerelativeerd door de in contacten met hulpverleners door appellante gemelde cultuur afhankelijke ervaringen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij benoemd dat behalve de door psychiater Kosutic benoemde achterdocht nergens
klachten worden genoteerd die de diagnose schizo-affectieve stoornis verder zouden
kunnen bekrachtigen. De nieuw voorgeschreven medicatie geeft evenmin aanleiding voor meer beperkingen. Deze medicatie heeft de eerste twee tot drie weken na aanvang van het gebruik een mogelijk effect op de alertheid. Dat betekent dat er in ieder geval gedurende die weken beperkingen gelden op het item verhoogd persoonlijk risico. Op dit item was appellante echter al beperkt geacht. In wat appellante heeft aangevoerd, is geen aanknopingspunt gelegen voor twijfel aan deze inzichtelijk gemotiveerde toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De vaststelling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het gespreksverslag van psychiater Wernand niet is ondertekend en dat het gespreksverslag slechts een weergave is van dat wat de echtgenoot ervaart, is niet dragend voor de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Wat appellante daarover heeft aangevoerd leidt alleen al daarom niet tot een ander oordeel. Omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsbeperkingen in de in geding zijnde periode, wordt aan een arbeidskundige beoordeling niet toegekomen. De beroepsgrond over de mate van begeleiding in de eerder geselecteerde functies, slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit waarbij geweigerd is om appellante opnieuw een WAO-uitkering toe te kennen, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) O.N. Haafkes