In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor een woonkostentoeslag door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De aanvraag werd afgewezen op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, aangeduid als X, en daardoor niet als zelfstandig recht hebbend op bijstand kon worden beschouwd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er onvoldoende feitelijke grondslag was voor de conclusie van het college dat aan het criterium van wederzijdse zorg was voldaan, maar dat dit gebrek niet leidde tot vernietiging van het besluit, omdat het college de aanvraag terecht had afgewezen. De Raad veroordeelde het college wel in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.500,- bedragen, en bepaalde dat het college het griffierecht van € 188,- aan appellante moest vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 9 april 2024.