ECLI:NL:CRVB:2024:714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
22/2416 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor woonkostentoeslag op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor een woonkostentoeslag door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De aanvraag werd afgewezen op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, aangeduid als X, en daardoor niet als zelfstandig recht hebbend op bijstand kon worden beschouwd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er onvoldoende feitelijke grondslag was voor de conclusie van het college dat aan het criterium van wederzijdse zorg was voldaan, maar dat dit gebrek niet leidde tot vernietiging van het besluit, omdat het college de aanvraag terecht had afgewezen. De Raad veroordeelde het college wel in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.500,- bedragen, en bepaalde dat het college het griffierecht van € 188,- aan appellante moest vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 9 april 2024.

Uitspraak

22/2416 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2022, 21/5245 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 9 april 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor een woonkostentoeslag. Het college heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde en dus niet zelfstandig recht op bijstand had. De Raad is het, net als de rechtbank, eens met het college. Wel ziet de Raad aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.A.A.M. Mijland hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 oktober 2023. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 21/3749 PW. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mijland. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders. In de zaak 21/3749 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Met een brief van 6 november 2023 heeft de Raad het onderzoek heropend.
Het college heeft een nader stuk overgelegd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet opnieuw behandeld op een zitting en het onderzoek met een brief van 15 december 2023 gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante en X staan sinds 16 maart 2020 ingeschreven op het adres Y te [woonplaats] . Zij staan allebei als huurder vermeld op het huurcontract.
1.2.
Appellante heeft op 22 april 2020 een aanvraag ingediend voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW). Met een besluit van 20 mei 2020, gehandhaafd bij besluit van 25 september 2020, heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 16 maart 2020 een gezamenlijke huishouding voerde met X en om die reden niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden beschouwd. Appellante heeft tegen dit besluit beroep aangetekend bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Met een uitspraak van heden heeft de Raad (21/3749 PW) de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Op 14 mei 2020 heeft appellante een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor woonkosten (woonkostentoeslag). Het college heeft deze aanvraag met een besluit van 25 maart 2021 afgewezen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 21 september 2022 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven. De reden voor de afwijzing is dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voeren. Appellante kan hierdoor niet als een zelfstandig subject van bijstand worden beschouwd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de afwijzing van de aanvraag om woonkostentoeslag in stand heeft gelaten. Hij doet dit aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 14 mei 2020 tot en met 25 maart 2021 (te beoordelen periode).
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding met X voerde. Appellante en X hebben wel hun hoofdverblijf op adres Y, maar zij hebben geen relatie en er is geen sprake van financiële verstrengeling.
4.4.1.
Het college heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voeren als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. Op grond van deze bepaling is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Niet in geschil is dat appellante en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.2.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4.3.
Voor de feitelijke onderbouwing van de wederzijdse zorg heeft het college gewezen op de onderzoeksgegevens die voorhanden waren in het kader van de in 1.2 genoemde aanvraag van appellante om algemene bijstand. Dit onderzoek zag echter op een beperkte periode, namelijk op de periode tot aan het besluit van 20 mei 2020. Maar onderzoek naar de wederzijdse zorg over de periode van 20 mei 2020 tot en met 25 maart 2021 heeft – mede door de coronacrisis – in het geheel niet plaatsgevonden. Dat betekent dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie van het college dat in die periode was voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
4.5.
De Raad ziet hierin echter geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen. Het gebrek aan het bestreden besluit kan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.
Niet in geschil is dat appellante en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en de aanvraag van appellante is gelegen binnen een periode van twee jaren volgend op het – voor de verlening van bijstand – aanmerken van appellante en X als gehuwden. Dit laatste vloeit voort uit het in 1.2 genoemde (in rechte onaantastbare) besluit van 20 mei 2020. Op appellante is hiermee het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW van toepassing. Nu in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding van appellante en X aanwezig wordt geacht, had appellante geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het bestreden besluit in zoverre op een onjuiste grondslag berust en niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit gebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Niet aannemelijk is dat appellante benadeeld is, omdat het college haar aanvraag terecht heeft afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, gelet op 4.7 met verbetering van gronden, bevestigd. Dat betekent dat de weigering om aan appellante bijzondere bijstand voor woonkosten toe te kennen in stand blijft.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb is voor de Raad aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting; waarde per punt: € 875,-) en op € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting; waarde per punt: € 875,-), in totaal dus € 3.500,-. Appellante krijgt ook het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 3.500,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger betaalde griffierecht van € 188,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Rentema-Westerhof, in tegenwoordigheid van N.B. Yalcinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2024.
(getekend) A.M. Rentema-Westerhof
(getekend) N.B. Yalcinkaya
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3 van de Participatiewet
(…)
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
3. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
(…)
4) Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. (…) in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;
(…).