ECLI:NL:CRVB:2024:751

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
23/903 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering appellante wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 22 mei 2022, omdat zij vanaf 1 juni 2021 minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 14 maart 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. J.H. van den Berg, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. I. Smit.

De Raad oordeelt dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. Appellante had zich in 2019 ziekgemeld en was in 2020 in aanmerking gekomen voor een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 1 juni 2021 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen, maar de Raad volgt dit standpunt niet.

De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 22 mei 2022 in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

23/903 WIA
Datum uitspraak: 17 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 februari 2023, 22/585 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de uitkering op grond van de Wet WIA van appellante per 22 mei 2022 heeft beëindigd, omdat zij vanaf 1 juni 2021 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft het medisch onderzoek niet op een zorgvuldige manier plaatsgevonden en heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Zij kan niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.H. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. van den Berg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt in de thuiszorg voor gemiddeld 23,91 uur per week. Op 8 april 2019 heeft zij zich, vanuit een situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziekgemeld. Appellante is hierna in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op 24 december 2020 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, waarna onderzoek heeft plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 september 2021. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 juni 2021 berekend op 20,53%.
1.2.
Bij besluit van 24 september 2021 heeft het Uwv aan appellante per 5 april 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Daaraan lag ten grondslag dat er geen benutbare mogelijkheden waren, omdat appellante bedlegerig was als gevolg van een besmetting met Covid-19. Bij afzonderlijk besluit van 24 september 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 1 juni 2021 – de datum waarop zij weer belastbaar wordt geacht voor arbeid – minder dan 35% arbeidsongeschikt is en in verband hiermee is de WIA-uitkering na afloop van de loongerelateerde periode per 22 mei 2022 beëindigd. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt. Daarom heeft het Uwv bij de beslissing op bezwaar van 23 februari 2022 de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 24 september 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig verricht en zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen objectief en onafhankelijk onderzoek heeft verricht. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de deskundigheid van deze verzekeringsarts. Daarbij acht de rechtbank van belang dat alle beschikbare medische informatie van de behandelaars voldoende is betrokken bij de beoordeling. Ook is van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op een hoorzitting heeft gezien en gesproken. Het is de rechtbank niet gebleken dat in de FML van 14 september 2021 onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Voor een verdergaande urenbeperking dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen, ontbreekt volgens de rechtbank een medische onderbouwing. Tot slot is naar het oordeel van de rechtbank in het rapport van de arbeidsdeskundige van 23 september 2021 op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat en waarom de aan de schatting ten grondslag liggende functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Het is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen recht (meer) heeft op een WIAuitkering. Appellante is ten onrechte niet fysiek gezien door een verzekeringsarts. Volgens appellante dient het Uwv in de bezwaarfase een volledige heroverweging uit te voeren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had haar daarom op een spreekuur moeten uitnodigen. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft gemotiveerd waarom hij hiervan is afgeweken, is het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. [1] Daarnaast stelt appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep reeds betrokken is geweest bij de eerdere ZW-beoordeling. Om deze reden kan deze verzekeringsarts geen onafhankelijk en objectief oordeel geven. Verder blijkt uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat de inhoud van de rapporten van de GZ-psycholoog van Mindfit en de verwijzing naar de specialistische GGZ zijn betrokken in de medische beoordeling. Appellante wijst erop dat zij tot op heden wordt behandeld voor haar psychische klachten en dat zij na haar herstel van Covid-19 nog steeds last heeft van vermoeidheids- en lichamelijke klachten. Het standpunt van het Uwv dat deze klachten in de loop van de tijd afnemen, strookt niet met de informatie van de behandelaars van appellante, zoals de huisarts en de fysiotherapeut, waaruit blijkt dat de belastbaarheid van appellante laag is gebleven. De stelling dat appellante per 1 juni 2021 weer belastbaar zou zijn, is dan ook gebaseerd op aannames. Appellante acht zich niet in staat de geselecteerde functies te vervullen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. Vooropgesteld wordt dat het hoger beroep zich niet richt tegen het bestreden besluit voor zover dat ziet op de toekenning van de loongerelateerde WGA-uitkering per 5 april 2021, maar alleen is gericht tegen de beëindiging van die uitkering per 22 mei 2022. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIAuitkering van appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Zorgvuldigheid
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is verricht en dat alle naar voren gebrachte klachten op een zorgvuldige en duidelijke wijze zijn betrokken bij de medische beoordeling. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep in het rapport van 15 december 2023 nader heeft gemotiveerd waarom in de bezwaarfase is afgezien van een fysiek spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst erop dat appellante in de primaire fase is gezien door een verzekeringsarts via beeldbellen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting van 11 februari 2022 bijgewoond. De bevindingen bij anamnese en het onderzoek tijdens de hoorzitting sluiten volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan bij de door appellante gegeven medische inlichtingen. Gelet op de problematiek van appellante was er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen indicatie voor een gericht lichamelijk onderzoek. Appellante heeft ook desgevraagd ter zitting niet onderbouwd wat in haar geval de toegevoegde waarde van een fysiek spreekuur zou zijn geweest. De Raad ziet verder geen aanknopingspunten dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep vooringenomen of partijdig zou zijn geweest, enkel omdat deze verzekeringsarts ook betrokken was bij de ZW-beoordeling van appellante.
Medische beoordeling
4.3.
Appellante voert verder aan dat zij onverminderd last heeft van psychische en lichamelijke klachten. Na de Covid-19 besmetting heeft zij last gehouden van vermoeidheids- en lichamelijke klachten. Appellante meent dat het Uwv haar klachten heeft onderschat en ten onrechte heeft aangenomen dat zij in staat is om werkzaamheden te verrichten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij tussenevaluaties van de fysiotherapeut van 24 april 2023 en 22 februari 2024 en een verklaring van de huisarts van 27 februari 2024 overgelegd.
4.4.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen door de verzekeringsartsen. De primaire verzekeringsarts heeft in het rapport van 14 september 2021 de klachten van appellante en de overgelegde medische informatie van de behandelend fysiotherapeut en de huisarts kenbaar betrokken in de medische beoordeling. Gelet op de vermoeidheids- en lichamelijke klachten is onder meer een urenbeperking van maximaal 4 uur per dag en maximaal 20 uur per week aangenomen in de FML van 14 september 2021. Met de verminderde belastbaarheid van appellante is dus rekening gehouden. Daarnaast zijn er beperkingen aangenomen in de rubriek dynamische handelingen ten aanzien van de fysieke belastbaarheid en is rekening gehouden met de psychische klachten van appellante door het aannemen van beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Daarbij is van belang dat, anders dan appellante heeft betoogd, de rapporten van de GZ-psycholoog en de verwijzing naar de specialistische GGZ wel degelijk bij de beoordeling zijn betrokken, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot een andere conclusie hebben gebracht, omdat de vastgestelde beperkingen al voldoende aansluiten bij de daarin beschreven psychische problematiek. De door appellante in hoger beroep overgelegde medische stukken leiden niet tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Uit deze stukken blijkt dat appellante nog steeds kampt met psychische klachten en een verminderde conditie, maar niet dat dit klachtenbeeld is gewijzigd sinds 1 juni 2021. Ook blijkt uit de stukken niet dat appellante hierdoor langdurig ernstig beperkt is in die zin dat zij helemaal niet in staat kan worden geacht te werken. De verzekeringsartsen hebben afdoende en voldoende overtuigend toegelicht dat appellante, met in achtneming van de vastgestelde beperkingen in haar psychische en fysieke belastbaarheid, per 1 juni 2021 in staat moet worden geacht tot 4 uur per dag en 20 uur per week te werken.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 22 mei 2022 in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) O.N. Haafkes

Voetnoten

1.Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) en de uitspraak van de Raad van 13 juli 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1554).