ECLI:NL:CRVB:2024:764

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
22/613 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van herhaalde aanvraag en beoordeling arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2024 uitspraak gedaan over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant. Appellant, geboren in 1993, heeft herhaaldelijk een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvragen steeds afgewezen. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv in stand gelaten, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die de eerdere beoordelingen zouden kunnen veranderen. De Raad oordeelde dat de informatie van de behandelaars van appellant, waaronder psycholoog Poortinga en gedragswetenschapper Scheltes, niet voldoende was om aan te tonen dat appellant al vóór 1 maart 2016 geen arbeidsvermogen had. De Raad concludeerde dat de verslechtering van de situatie van appellant pas na de eerdere beoordelingen is opgetreden. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/613 WAJONG
Datum uitspraak: 18 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 februari 2022, 21/1519 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 7 september 2020 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 4 maart 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de Wajong-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 juli 2023. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Schriemer. Tevens zijn verschenen zijn moeder en mentor [naam mentor] , zijn begeleider [naam begeleider] en zijn behandelaar drs. V. Poortinga. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Afgesproken is dat het Uwv een reactie zal inbrengen op de brief van psycholoog en forensisch criminoloog Poortinga van 4 juli 2023.
Het Uwv heeft bij rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 augustus 2023 gereageerd op de brief van psycholoog Poortinga. Daarop heeft appellant zijn reactie ingezonden en een verklaring overgelegd van 20 september 2023 van psycholoog Poortinga en zijn oud-behandelaar orthopedagoog-generalist M. Scheltes.
Het Uwv heeft een rapport van 29 november 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegezonden waarin deze reageert op aanvullende gronden van appellant en de verklaring van 20 september 2023 van zijn (oud-)behandelaars.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellant stelt primair dat hij nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, subsidiair dat het bestreden besluit evident onredelijk is en meer subsidiair dat hij voor de toekomst recht heeft op een Wajong-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellant op goede gronden een Wajong-uitkering heeft geweigerd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1993, heeft met een door het Uwv op 24 februari 2016 ontvangen formulier een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Daarbij is vermeld dat appellant licht verstandelijk beperkt is en last heeft van depressies. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellant arbeidsvermogen heeft. De verzekeringsarts heeft appellant op 29 april 2016 op het spreekuur gezien. Volgens de verzekeringsarts zijn er geen aanwijzingen voor een depressie of een ernstige acceptatieproblematiek. De klachten van moeheid die appellant claimt zijn volgens de verzekeringsarts niet objectiveerbaar in het dagverhaal waaruit blijkt dat appellant kan sporten en veel energie in muziek stopt. Appellant heeft fysiek geen beperkingen en is cognitief en psychisch beperkt. Volgens de verzekeringsarts beschikt appellant over basale werknemersvaardigheden vanwege zijn arbeidsverleden en is hij tenminste vier uur per dag belastbaar en kan hij gedurende tenminste een periode van een uur aaneengesloten werken. Met een besluit van 8 juni 2016 heeft het Uwv geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel ingesteld.
1.2.
Appellant heeft met een door het Uwv op 26 maart 2018 ontvangen formulier opnieuw een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Daarbij is te kennen gegeven dat appellant een verstandelijke beperking en een depressie heeft. Aan het formulier heeft appellant toegevoegd een brief van een psychiater en een systeemtherapeut van 10 november 2014, een verslag van een psychodiagnostisch onderzoek van 3 april 2015, een brief van
21 augustus 2015 van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige, een rapport over een psychologisch onderzoek in juli/augustus en november 2017 en een indicatiebesluit van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) van 23 februari 2017. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat geen sprake is van nieuwe medische feiten en/of omstandigheden. Volgens de verzekeringsarts komt uit de stukken het beeld naar voren dat de psychische klachten ernstiger zijn geworden en dat zijn dagelijks niveau van functioneren is verslechterd ten opzichte van de beoordeling op 29 april 2016. De afname van de mogelijkheden is echter pas daarna opgetreden. Met een besluit van 1 mei 2018 heeft het Uwv geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel ingesteld.
1.3.
Appellant heeft met een door het Uwv op 6 augustus 2020 ontvangen formulier wederom een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Bij deze aanvraag is vermeld dat appellant een verstandelijke beperking heeft en depressieve klachten. Daarbij heeft appellant, naast enkele stukken die al eerder aan het Uwv waren verstrekt, overgelegd een beantwoording van een consultvraag door kinder- en jeugdpsychiater M.J.E. Schuur van
30 maart 2017, een rapport van een psychodiagnostisch onderzoek van 9 september 2019, een indicatiebesluit van het CIZ van 19 februari 2020, een (ongedateerd) besluit van
Zilveren Kruis Zorgkantoor over meerzorg, een brief van Scheltes van 31 juli 2020 en een vmbo-diploma en een cijferlijst van appellant. Wat volgens appellant sinds de vorige aanvraag is veranderd, is dat hij een VG 7 indicatie onbepaalde tijd en meerzorg heeft gekregen. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om de eerdere beoordelingen in het kader van de Wajong te herzien. Volgens de verzekeringsarts is er door langdurige overbelasting en faalangstervaringen sprake van toegenomen psychische klachten. In 2017 is het beeld dermate ernstig dat sprake is van marginale mogelijkheden. Volgens de verzekeringsarts zijn er geen aanwijzingen dat dit al in 2016 het geval was. Met het besluit van 7 september 2020 heeft het Uwv geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.4.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en op 26 februari 2021 een rapport opgesteld. Ook volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt uit de brief van Scheltes en het opnieuw uitgevoerde psychodiagnostisch onderzoek geen informatie naar voren die een ander licht werpt op de beoordelingen in 2016 en 2018. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant met de brief van 31 juli 2020 van gedragswetenschapper Scheltes, aan zijn aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. De door Scheltes genoemde feiten en omstandigheden zijn al bij de eerdere beoordelingen in 2016 en 2018 betrokken en bovendien betreffen het geen feiten en omstandigheden die niet bij de eerdere aanvragen naar voren hadden kunnen worden gebracht.
2.1.
Daarnaast heeft de rechtbank in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor het oordeel dat (het gevolg van) de weigering de besluiten van 2016 en 2018 te herzien, evident onredelijk is.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 februari 2021, terecht geen aanleiding heeft gezien om voor de toekomst terug te komen op de eerdere besluiten. Wat appellant heeft aangevoerd is in feite een herhaling van feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van de eerdere aanvragen zijn betrokken en geeft geen aanleiding om de eerdere besluiten voor onjuist te houden.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank miskend heeft dat de brief van behandelaar Scheltes van 31 juli 2020 nieuwe medische informatie bevat. Appellant is voorts van mening dat uit de brief van psycholoog Poortinga van 4 juli 2023, die hij in hoger beroep heeft overgelegd, blijkt dat in 2022 de diagnose post traumatische stressstoornis (PTSS) is vastgesteld, wat een nieuw gegeven is dat nog niet eerder bekend was. Vanaf de scheiding van zijn ouders in 2011 zijn bij appellant klachten ontwikkeld in de vorm van herbelevingen (bijvoorbeeld nachtmerries en flashbacks), vermijding (activiteiten, herinneringen maar ook geuren en personen) en toegenomen aurosal (waakzaam, alert, toegenomen spierspanning). Volgens psycholoog Poortinga biedt de PTSS een goed verklaringsmodel voor eerder geconstateerde klachten. De beperkingen van appellant zijn altijd gemaskeerd door de begeleiding door zijn ouders en door school. Eigenlijk kon appellant de opleiding niet aan. Dat geldt ook voor zijn stages en werkzaamheden die altijd van korte duur waren. Appellant heeft verder aangevoerd dat de besluiten van 8 juni 2016 en 1 mei 2018 evident onredelijk zijn. Ook heeft de rechtbank het Uwv ten onrechte gevolgd in de afwijzing van de aanvraag voor de toekomst (duuraanspraak).

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de Wajong-uitkering te weigeren, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Met de herhaalde aanvraag heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 8 juni 2016, zowel voor het verleden als voor de toekomst.
4.3.
De aanvraag van appellant van 6 augustus 2020 is een herhaling van de aanvraag waarop het Uwv bij besluit van 8 juni 2016 heeft beslist. Het Uwv heeft op de herhaalde aanvraag beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is [1] . Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat de vaststelling door de verzekeringsarts dat in 2017 sprake is van marginale arbeidsmogelijkheden, betekent dat appellant volgens het Uwv vanaf dat moment geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) meer heeft als bedoeld in artikel 1a:1, eerste en tweede lid van de Wajong. Appellant heeft op [geboortedatum] 2016 de drieëntwintigjarige leeftijd bereikt. De kern van de zaak is dus of met de overgelegde stukken, met name de brieven van Scheltes van 31 juli 2020 en van Poortinga van 4 juli 2023 aannemelijk is geworden dat appellant al vóór 1 maart 2016 geen arbeidsvermogen had. De Raad volgt de verzekeringsartsen van het Uwv die hebben beargumenteerd dat deze stukken daarvoor onvoldoende aanwijzingen bevatten.
4.5.1.
Scheltes wijst in haar brief van 31 juli 2020 op het significante verschil tussen de resultaten van appellant voor de schoolexamens en het centraal schriftelijk examen. Volgens de huidige norm zou hij zijn diploma waarschijnlijk niet hebben gekregen. Appellant heeft zijn examens met een voldoende kunnen afsluiten door de intensieve begeleiding van zijn ouders en mentor op school. Een vervolgopleiding heeft hij niet kunnen afmaken. Appellant heeft verschillende kortdurende baantjes en stages gehad die altijd uitliepen op een conflict of omdat appellant ermee stopte. In diagnostisch onderzoek in 2017 is geconcludeerd dat appellant functioneert op een emotioneel niveau van 18 maanden tot 3 jaar. Appellant volgt dagbesteding waarbij hij lichte werkzaamheden doet. Daarbij krijgt hij één-op-één begeleiding. Appellant kan ongeveer 3 momenten werken van 10 minuten. Appellant kan maar een halve dag werken. De verwachting is niet dat appellant een betaalde baan aankan.
4.5.2.
Poortinga schrijft in haar brief van 4 juli 2023 dat appellant vanaf zijn geboorte een licht verstandelijke beperking heeft met forse functiebeperkingen. Hij heeft een marginaal arbeidsvermogen. Poortinga licht toe dat een licht verstandelijke beperking een neurobiologische functiestoornis is met kwalitatieve beperkingen in het cognitieve en adaptieve functioneren. Mensen met licht verstandelijk beperkingen leren vanaf de geboorte hun beperkingen te verbloemen. Dit leidt tot overvragen door hun omgeving tot de mogelijkheden zijn uitgeput. Diagnostisch is bij appellant sprake van een licht verstandelijk beperking met een PTSS en secundair ontwikkelde depressie. Bijkomend is sprake van impulsregulatieproblematiek in de vorm van eetproblemen, agressie, emotieregulatieproblematiek, achterdocht en interpersoonlijk wantrouwen. De PTSS is in 2022 vastgesteld. De PTSS is ontwikkeld na de echtscheiding van zijn ouders in 2011 door het wegvallen van een veilige basis en daaruit voortvloeiende decompensatie. De PTSS biedt een goed verklaringsmodel voor geconstateerde klachten als vermoeidheid zonder fysieke oorzaak, wantrouwen en achterdocht. Volgens Poortinga is bij eerdere diagnostische onderzoeken onvoldoende rekening gehouden met elkaar beïnvloedende factoren zoals stigma en omgevingscontext en is met name gekeken naar waarneembare symptomen van de licht verstandelijke beperking. De diagnose PTSS in 2022 is een nieuwe psychiatrische diagnose waarvan de stoornis en de klachten zijn te herleiden tot de scheiding van de ouders in 2011. Appellant functioneert op een intelligentie niveau van een 6 tot 7-jarige, wat betreft praktische vaardigheden op een leeftijd van 4 tot 6-jarige. In die ontwikkelingsfase kunnen geen afspraken worden gemaakt, begrepen en nagekomen. Appellant heeft aangeleerd wat in verschillende situaties van hem wordt verwacht zonder dit daadwerkelijk te begrijpen en vol te kunnen houden.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 5 augustus 2023 en
29 november 2023 toegelicht dat de diagnose PTSS in 2022 en de conclusies die Poortinga daaraan heeft verbonden, geen ander licht werpen op de beoordeling in 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst erop dat de start van de PTTS in 2011 onaannemelijk is. Bij het psychiatrisch onderzoek van 30 maart 2017 van kinder- en jeugdpsychiater Schuur is mede beoordeeld of sprake zou kunnen zijn van symptomen wijzend op traumagerelateerde angstproblematiek (PTSS). Expliciet wordt daarover vermeld dat “er geen herbelevingen of nachtmerries zijn in relatie tot een incident een jaar eerder”. Het is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep onwaarschijnlijk dat de psychiater voorbijgegaan zou zijn aan eventuele herbelevingen en nachtmerries in relatie tot andere ervaren trauma’s uit eerdere jaren. De symptomen die in 2022 tot de gestelde diagnose hebben geleid, speelden tenminste tot ná maart 2017 niet. De vastgestelde PTSS moet dus daarna tot ontwikkeling zijn gekomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen nieuwe informatie over de licht verstandelijke beperking van appellant. De licht verstandelijke beperking vormt op zichzelf geen contra-indicatie voor het kunnen beschikken over arbeidsvermogen. Wat Poortinga meldt over het uitgeput geraakt zijn van appellant is niet in lijn met wat de verzekeringsarts daarover op 29 april 2016 heeft vastgesteld. Ook de uitputting moet zich in een latere fase hebben voorgedaan.
4.7.
De Raad heeft geen aanknopingspunten voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de overgelegde informatie geen nieuwe feiten en omstandigheden bevat die relevant zijn voor de beoordeling van het arbeidsvermogen van appellant op 18-jarige en 23-jarige leeftijd. De brieven van Scheltes en Poortinga bevatten geen informatie over de beperkingen van appellant op deze leeftijd. Appellant heeft onmiskenbaar een verslechtering doorgemaakt. De verzekeringsartsen hebben dit in 2018 en 2020 ook vastgesteld. Maar dat deze verslechtering al op 1 maart 2016 maakte dat appellant geen arbeidsvermogen meer had, kan uit deze brieven niet worden geconcludeerd. Daarvoor bevatten deze brieven onvoldoende concrete gegevens. Dat de psychiater Schuur in maart 2017 de diagnose PTSS niet heeft kunnen stellen, wijst er ook niet op dat appellant daarvoor al vanwege PTSS klachten geen arbeidsvermogen meer had. Daarnaast is van belang dat appellant op 29 april 2016, dat is twee maanden na afloop van het tijdvak van vijfjaar van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong, is onderzocht door een verzekeringsarts. Wat in het rapport van 29 april 2016 is opgenomen over de schoolopleiding van appellant, zijn werkzaamheden, stages en andere activiteiten, wijkt aanzienlijk af van het beeld dat Scheltes en Poortinga schetsen van appellant. Ook dat vormt een aanwijzing dat de verslechtering die appellant heeft doorgemaakt, pas na dit onderzoek door de verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. Met de licht verstandelijke beperking en wat daarover bij psychologisch onderzoek is vastgesteld, is bij de beoordelingen in 2016 en 2018 rekening gehouden. Het rapport van het psychodiagnostisch onderzoek van 9 september 2019 bevat hierover geen nieuwe informatie.
4.8.
In wat appellant heeft aangevoerd is verder geen grond gelegen voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Omdat appellant geen jonggehandicapte is in de zin van de Wajong, is herziening voor de toekomst op grond van de zogenoemde
duuraanspraken-jurisprudentie (zie de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1) niet aan de orde.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2024.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) S.C. Scholten

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115