ECLI:NL:CRVB:2024:786

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
22/1348 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medische onderbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 9 juli 2019. Appellante had zich ziekgemeld met klachten aan de linkerknie en ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, gevolgd door ziekengeld op basis van de Ziektewet. Na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar WIA-uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat.

Tijdens de zitting op 25 januari 2023 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en de Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend om aanvullende informatie te verkrijgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 23 februari 2023 geconcludeerd dat de eerder vastgestelde beperkingen voldoende waren, met een aanvulling op de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) om rekening te houden met appellantes laag normale intelligentie.

De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de eerdere beslissing van de rechtbank te betwisten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, met verbetering van gronden, en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van appellante.

Uitspraak

22/1348 WIA
Datum uitspraak: 17 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
22 maart 2022, 20/518 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer.
Na de zitting is het onderzoek heropend en aan het Uwv een vraagstelling verstuurd.
Het Uwv heeft hierop gereageerd en aanvullende stukken ingediend.
Appellante heeft een zienswijze ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante werkte als huishoudelijke hulp voor 14,5 uur per week. Op 28 augustus 2015
heeft zij zich voor dit werk ziekgemeld met klachten aan de linkerknie. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante met ingang van 28 augustus 2015 ziekengeld verstrekt op grond van de Ziektewet (ZW). Aansluitend heeft appellante vanwege een zwangerschap per 18 juni 2016 tot en met
8 oktober 2016 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. Nadien heeft het Uwv appellante vanaf 10 oktober 2016 opnieuw ziekengeld op grond van de ZW verstrekt.
1.2.
Appellante heeft op 27 augustus 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Naar aanleiding daarvan is zij op
27 september 2017 op het spreekuur door een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 september 2017. Vanwege een geplande knieoperatie in november 2017 is geconcludeerd dat appellante tijdelijk geen benutbare mogelijkheden heeft en volledig arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft appellante per 15 december 2017 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
1.3.
Bij besluit van 11 september 2018 is de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante per 14 november 2018 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.4.
In verband met een herbeoordeling is appellante op 12 april 2019 op het spreekuur
onderzocht door een arts van het Uwv. Deze heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in de FML van 12 april 2019. Op basis daarvan heeft de arbeidsdeskundige appellante ongeschikt geacht voor haar eigen werk, maar haar wel in staat bevonden de geselecteerde functies productiemedewerker industrie, wikkelaar en samensteller kunststof en rubberproducten te verrichten. Berekend is dat appellante niet (namelijk 0%) arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 8 mei 2019 de WIA-uitkering van appellante per 9 juli 2019 beëindigd, omdat zij minder dan 35% is.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit is zij op 27 november 2019 op het spreekuur onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft aanleiding gezien de FML aan te vullen met een beperking op verkeersdeelname vanwege het gebruik van Tramadol. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarop in het rapport van 6 mei 2019 geconcludeerd dat de geselecteerde functies, ondanks de aanpassing van de FML, onverminderd geschikt zijn voor appellante. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 2 januari 2020 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 mei 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek of de juiste uitkomst ervan. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom er, behoudens een beperking vanwege het gebruik van medicatie, geen aanleiding is verdergaande beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de door appellante gestelde psychische problemen terecht heeft overwogen dat uit de overgelegde medische informatie en ook uit eigen onderzoek niet volgt dat sprake is van dusdanige psychische problematiek dat daarvoor beperkingen aan de orde zijn. Uit de informatie van de revalidatiearts volgt weliswaar dat behandeling is aangewezen, maar niet is gebleken dat deze ook daadwerkelijk van de grond is gekomen. Dit impliceert dat van ernstige psychische problematiek niet is gebleken. Tot slot heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de motivering waarom de door appellante overgelegde medische informatie niet leidt tot verdergaande beperkingen ten aanzien van de schouders. De rechtbank heeft geen twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, zodat er geen aanleiding is gezien een deskundige in te schakelen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd in de motivering dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden van beroep en bezwaar gehandhaafd. Zij houdt staande dat haar beperkingen aan de linkerarm en -schouder en de psychische beperkingen zijn onderschat. Tevens wijst zij erop dat uit het dossier blijkt dat zij zwakbegaafd is en vindt dat daarmee ten onrechte geen rekening is gehouden. Appellante verzoekt om inschakeling van een deskundige. Gelet op haar beperkingen is zij niet in staat de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend. Het Uwv is verzocht een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in te brengen op het ter zitting besproken standpunt van appellante dat haar zwakbegaafdheid moet leiden tot aanvullende beperkingen. Geconstateerd is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het eigen onderzoek een laag normaal intelligentieniveau bij appellante heeft genoteerd. Tevens is verzocht om een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de brief van de revalidatiearts van 9 juli 2019, waarin is genoteerd dat naar aanleiding van de 4DKL-score in de afgenomen vragenlijst en de anamnese cognitieve gedragstherapie in groepsverband en zo nodig individuele gesprekken met een psycholoog zijn geïndiceerd voor appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is verzocht te motiveren of deze informatie aanleiding geeft tot aanvullende beperkingen in rubrieken 1 en 2 van de FML.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 23 februari 2023 overwogen dat er aanleiding bestaat de FML aan te vullen met een beperking op item 1.8 ‘Overige beperkingen in persoonlijk functioneren’, met een toelichting dat rekening gehouden moet worden met een laag normale intelligentie. Ten aanzien van de brief van de revalidatiearts van 9 juli 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar het rapport van 14 oktober 2020, waarin is aangegeven dat er sprake was van een screenend onderzoek door de revalidatiearts en dat dit onvoldoende basis geeft voor het aannemen van beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren en dat niet is
gebleken dat er verder onderzoek en behandeling voor de psychische klachten is gevolgd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn hierover geen andere of nieuwe medische gegevens gebleken, waarbij ook de eerdere medische rapporten van 18 april 2020 en
9 december 2019 hiervoor onvoldoende onderbouwing bieden gelet het ontbreken van verdere afwijkingen bij psychisch onderzoek.
3.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarop in het rapport van 6 maart 2023 vastgesteld dat deze aan de FML toegevoegde beperking geen invloed heeft op de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellante.
3.6.
Appellante handhaaft haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat. Zij vindt onverminderd dat uit de zwakbegaafdheid meer beperkingen volgen in rubrieken 1 en 2 van de FML. Appellante handhaaft haar verzoek om inschakeling van een deskundige.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering van appellante te beëindigen per 9 juli 2019 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Medische beoordeling
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de vastgestelde beperkingen is een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven. Naar aanleiding van het hoger beroep wordt hieraan het volgende toegevoegd.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 februari 2023 overtuigend gemotiveerd dat met een aanvullende beperking op 1.8 ‘Overige beperkingen in persoonlijk functioneren’, met een toelichting dat rekening gehouden moet worden met een laag normale intelligentie, voldoende wordt tegemoetgekomen aan de mate van intelligentie van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn conclusie dat de medisch objectiveerbare informatie in het dossier en uit de onderzoeken geen aanknopingspunten bieden appellante vanwege zwakbegaafdheid méér beperkt te achten op items in rubrieken 1 en 2 in de FML. De reactie van appellante van 24 augustus 2023 geeft geen reden die conclusie niet te volgen, nu zij die niet heeft onderbouwd met medische stukken. Appellante heeft niet met medische stukken aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar psychische beperkingen heeft onderschat.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep ten aanzien van de door haar gestelde fysieke beperkingen ook geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft voor een ander oordeel dan de rechtbank hierover reeds heeft gegeven.
4.4.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in hoger beroep in het rapport van
6 september 2023 afdoende toegelicht dat de geselecteerde functies ook met de aanvullende beperking op 1.8 geschikt zijn voor appellante. Appellante heeft dit niet bestreden. Daarom wordt ook het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de geselecteerde functies voor haar geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Doordat de FML op 23 februari 2023 is aangepast is het bestreden besluit pas in hoger beroep van een toereikende medische onderbouwing voorzien. Dit betekent dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
6. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 9 juli 2019 in stand blijft.
7. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand in beroep begroot op
€ 1.750,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting met een waarde van € 875,- per punt) en in hoger beroep begroot op € 2.187,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze, met een waarde van € 875,- per punt en een wegingsfactor van 1). Verder moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.‬‬‬‬‬‬

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € ‭‭3.937,50;‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.X.R. Yi