Uitspraak
22 maart 2022, 20/518 (aangevallen uitspraak)
E.C. van der Meer.
OVERWEGINGEN
8 oktober 2016 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. Nadien heeft het Uwv appellante vanaf 10 oktober 2016 opnieuw ziekengeld op grond van de ZW verstrekt.
27 september 2017 op het spreekuur door een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 september 2017. Vanwege een geplande knieoperatie in november 2017 is geconcludeerd dat appellante tijdelijk geen benutbare mogelijkheden heeft en volledig arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft appellante per 15 december 2017 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
9 december 2019 hiervoor onvoldoende onderbouwing bieden gelet het ontbreken van verdere afwijkingen bij psychisch onderzoek.
Het oordeel van de Raad
6 september 2023 afdoende toegelicht dat de geselecteerde functies ook met de aanvullende beperking op 1.8 geschikt zijn voor appellante. Appellante heeft dit niet bestreden. Daarom wordt ook het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de geselecteerde functies voor haar geschikt zijn.
Conclusie en gevolgen
€ 1.750,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting met een waarde van € 875,- per punt) en in hoger beroep begroot op € 2.187,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze, met een waarde van € 875,- per punt en een wegingsfactor van 1). Verder moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.