In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 8 november 2022. De appellant, geboren in 1978, had een Wajong-uitkering aangevraagd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. Het Uwv heeft echter geconcludeerd dat niet kan worden vastgesteld of de appellant op zijn 18e verjaardag of in de vijf jaar daarna duurzaam geen arbeidsvermogen had. Dit leidde tot de weigering van de Wajong-uitkering door het Uwv op 27 oktober 2021.
De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 21 maart 2024 was de appellant en zijn gemachtigde niet aanwezig, terwijl het Uwv vertegenwoordigd was door mr. I.L.M. Dunselman. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in hoger beroep geen nieuwe argumenten of stukken heeft ingediend die zijn eerdere gronden ondersteunen. De rechtbank had de gronden van de appellant al voldoende gemotiveerd besproken en verworpen.
De Centrale Raad van Beroep heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, wat betekent dat de appellant geen recht heeft op de Wajong-uitkering. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen, en krijgt de appellant geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is gedateerd op 21 maart 2024.