ECLI:NL:CRVB:2024:891

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
23/1027 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering na schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een WIA-uitkering van appellant. Appellant ontving sinds 21 maart 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en sinds 5 november 2020 een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de toeslag herzien en teruggevorderd, omdat zij meende dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet op het uitkeringsadres te wonen. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij wel degelijk op het uitkeringsadres woonde.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de claim dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van het Uwv, waaronder waarnemingen en waterverbruik, niet voldoende waren om de conclusie te rechtvaardigen dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad heeft de bestreden besluiten van het Uwv vernietigd en geoordeeld dat appellant recht heeft op de toeslag naar de norm voor een alleenstaande, met terugwerkende kracht vanaf 5 november 2020. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 5.372,- bedragen.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan om voldoende bewijs te leveren bij herziening en terugvordering van toeslagen, en dat de bewijslast in beginsel op het Uwv rust. De Raad heeft de besluiten van het Uwv herroepen en bepaald dat appellant onverminderd recht heeft op de toeslag.

Uitspraak

23/1027 TW, 23/1028 TW
Datum uitspraak: 2 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 maart 2023, 22/698 en 23/47 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de herziening en terugvordering van een toeslag die appellant op zijn WIA-uitkering ontving. Volgens het Uwv heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden, omdat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Om deze reden heeft het Uwv ook de nieuwe aanvraag van appellant om een toeslag naar de norm van een alleenstaande afgewezen. Appellant is het daar niet mee eens. Hij vindt dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. In hoger beroep krijgt appellant gelijk. De Raad legt hieronder uit hoe hij tot dit oordeel is gekomen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant ontvangt sinds 21 maart 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en
inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In aanvulling op die uitkering ontvangt appellant sinds 5 november 2020 een toeslag op grond van de Toeslagenwet naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond van 30 november 2015 tot 17 mei 2023 ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van twee anonieme meldingen van 8 december 2020 en 5 januari 2021 over onder meer de woonsituatie van appellant heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende toeslag. In dat kader is onder meer dossier- en internetonderzoek verricht, zijn er in de periode van 24 februari 2021 tot en met 12 maart 2021 en op 28 mei 2021 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres en het woonadres van de moeder van appellant en is informatie opgevraagd over het waterverbruik op de beide adressen. Daarnaast is appellant op 7 mei 2021 gehoord en is aansluitend een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 18 januari 2021, 22 januari 2021 en 12 mei 2021.
1.3.
In de onderzoeksbevindingen heeft het Uwv aanleiding gezien om bij besluit van 5 juli 2021 (besluit 1) de toeslag van appellant met ingang van 5 november 2020 te herzien naar de norm voor een alleenstaande woningdeler. Bij besluit van 9 juli 2021 (besluit 2) heeft het Uwv de over de periode van 1 november 2020 tot en met 31 mei 2021 teveel betaalde toeslag tot een bedrag van € 2.875,62 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 23 december 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat appellant vanaf 5 november 2020 niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, maar op het woonadres van zijn moeder. Door dit niet aan het Uwv te melden heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden en een te hoog bedrag aan toeslag ontvangen.
1.5.
Op 18 november 2021 heeft appellant het Uwv verzocht hem een toeslag naar de norm voor een alleenstaande te verstrekken, met als gewenste ingangsdatum 7 mei 2021. Bij besluit van 17 januari 2022 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juni 2022 (bestreden besluit 2), heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat geen sprake is van een gewijzigde situatie.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
2.1.
Met betrekking tot bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat de toeslag van appellant terecht is herzien en is vastgesteld naar de norm voor een alleenstaande woningdeler en dat het Uwv verplicht was de onverschuldigd betaalde toeslag van appellant terug te vorderen. Appellant heeft op verschillende momenten verklaringen afgelegd over zijn hoofdverblijf. Zo heeft hij op 7 mei 2021 verklaard dat hij zowel op het uitkeringsadres als bij zijn moeder verblijft en slaapt. Bij brief van 1 juli 2021 heeft appellant aangevoerd dat hij het merendeel van de wekelijkse dagen op het uitkeringsadres slaapt, maar weleens bij zijn moeder verblijft. Tijdens de hoorzitting op 18 november 2021 heeft appellant verklaard dat hij wisselend op beide adressen verbleef, maar dat hij na het gesprek met de inspecteur alleen op het uitkeringsadres heeft overnacht. Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij overdag bij zijn moeder verbleef voor verzorging, nooit op het adres van zijn moeder heeft geslapen en dat hij op het uitkeringsadres of bij zijn toenmalige vriendin sliep. Deze verklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank tegenstrijdig en niet consistent, waardoor deze niet kunnen worden gevolgd. Daartegenover heeft appellant in zijn
WIA-aanvraag vermeld dat hij sinds 28 oktober 2017 tijdelijk op het adres van zijn moeder verblijft. Ook in het werkplan van het Werkbedrijf van het Uwv van 20 juni 2019 is vermeld dat appellant weer bij zijn moeder woont. De bevindingen van de inspecteur van de afdeling handhaving bevestigen dit. Gedurende de tien dagen dat de inspecteur waarnemingen heeft verricht is appellant noch zijn auto bij het uitkeringsadres aangetroffen, maar is zijn auto wel op drie momenten in de ochtend bij het woonadres van zijn moeder waargenomen. Bij het huisbezoek op het uitkeringsadres maakte de kamer een vieze indruk vanwege lagen stof en spinraggen en werden behalve brood, chocopasta en koekjes geen etenswaren aangetroffen. Ook lag er geen actuele administratie, waren de spullen gedateerd en de kleding en schoenen oud.
2.2.
Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat appellant op 5 november 2020 en op 7 mei 2021, de datum van het huisbezoek, zijn hoofdverblijf had op het woonadres van zijn moeder en daarom recht had op toeslag naar de norm voor een alleenstaande woningdeler. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat deze situatie in het kader van de nieuwe aanvraag anders zou zijn. Het Uwv heeft daarom op goede gronden de aanvraag van appellant afgewezen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft samengevat aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat het Uwv zijn leefsituatie onjuist heeft vastgesteld. Hij heeft recht op een toeslag naar de norm van een alleenstaande, omdat zijn hoofdverblijf onveranderd op het uitkeringsadres is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten over de herziening en terugvordering van de toeslag per 5 november 2020 en de afwijzing van de toeslag naar de norm voor een alleenstaande per 7 mei 2021 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Herziening en terugvordering (bestreden besluit 1)
4.2.
De hier te beoordelen periode loopt van 5 november 2020 tot en met 5 juli 2021.
4.3.
Herziening van toeslag is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op het Uwv. Dit betekent dat het Uwv de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.4.
Het Uwv heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het woonadres van zijn moeder. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Het Uwv heeft de besluitvorming gebaseerd op het WIA-aanvraagformulier van 5 april 2019, de verklaring van appellant jegens zijn werkcoach op 18 juni 2019, het waterverbruik op het woonadres van de moeder van appellant, de bevindingen van de onder 1.2 genoemde waarnemingen, de verklaringen van appellant op 7 mei 2021 en de bevindingen van het eveneens onder 1.2 genoemde huisbezoek op dezelfde datum. Deze onderzoeksbevindingen dienen volgens het Uwv in onderlinge samenhang te worden bezien.
4.6.
Appellant heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen van het Uwv, ook in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van het Uwv dat hij niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Deze beroepsgrond slaagt. Hierbij is het volgende van belang.
Aanvraagformulier WIA en gesprek werkcoach
4.6.1.
Appellant heeft in zijn WIA-aanvraag van 5 april 2019 verklaard tijdelijk woonachtig te zijn op het woonadres van zijn moeder en de verwachting te hebben dat dit tot en met
31 december 2024 zal voortduren. Appellant heeft consistent verklaard dat hij ten tijde van zijn WIA-aanvraag vanwege zijn klachten veel bij zijn moeder verbleef, hij niet wist hoe lang die situatie zou duren en hij op zijn aanvraag een einddatum in diende te vullen. In een gesprek met zijn werkcoach op 18 juni 2019, dat slechts twee maanden na zijn WIA-aanvraag plaatsvond, heeft hij verklaard dat hij op dat moment woonachtig was bij zijn moeder die voor hem zorgde, maar dit was bijna anderhalf jaar voor aanvang van de te beoordelen periode en appellant heeft verklaard dat deze situatie toen niet meer aan de orde was. Met appellant is de Raad – mede gezien het tijdsverloop sinds het invullen van het aanvraagformulier en het gesprek met de werkcoach en de plausibele verklaring van appellant hierover – van oordeel dat niet zonder meer aannemelijk is dat de situatie destijds, ook in de te beoordelen periode nog aan de orde was.
Waterverbruik
4.6.2.
Uit de door het Uwv opgevraagde verbruiksgegevens volgt dat in de periode van
19 augustus 2019 tot en met 7 augustus 2020 het waterverbruik op het woonadres van de moeder van appellant 98 m3 bedroeg. Deze bevindingen kunnen niet dienen ter onderbouwing van het standpunt van het Uwv, alleen al omdat de bevindingen niet zien op de te beoordelen periode.
Waarnemingen
4.6.3.
De waarnemingen die de inspecteur van de afdeling handhaving in de onder 1.2 genoemde periode heeft verricht kunnen evenmin de conclusie dragen dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. In dit verband is van belang dat het aantal waarnemingen gering is en over een relatief korte periode hebben plaatsgevonden. Uit deze kortdurende, summier omschreven waarnemingen kan alleen worden opgemaakt dat appellant op de momenten waarop de waarnemingen zijn gedaan niet is gezien, afgezien van de waarneming op 10 maart 2021, toen is gezien dat appellant om 09:05 uur bij het woonadres van zijn moeder is vertrokken in zijn auto. Verder is bij drie waarnemingen de geparkeerde auto van appellant aangetroffen bij het woonadres van zijn moeder. Dat tijdens enkele waarnemingen de geparkeerde auto van appellant is aangetroffen bij het woonadres van zijn moeder, zegt op zichzelf nog niets over het hoofdverblijf van appellant, temeer omdat appellant een plausibele verklaring heeft gegeven dat het om voor hem moverende redenen in de privésfeer in deze periode niet mogelijk was zijn auto bij het uitkeringsadres te parkeren.
Gesprek en huisbezoek 7 mei 2021
4.6.4.
Ook de bevindingen van het op 7 mei 2021 afgelegde huisbezoek rechtvaardigen niet de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De suggestieve bewoordingen in het rapport van 12 mei 2021, dat de kamer van appellant op het uitkeringsadres een ‘vieze indruk’ maakte, waarbij gedacht moet worden aan lagen stof en spinnenraggen, strookt niet met de gemaakte foto’s die het Uwv desgevraagd heeft overgelegd. Dit klemt temeer omdat de aangetroffen feitelijkheden aldaar, onder meer de aanwezigheid van verse en aangebroken etenswaar, de recente aanwezigheid van appellant bevestigen en er niet op wijzen dat er niet door appellant werd gewoond. Dat appellant gedurende het gesprek op 7 mei 2021 onder meer heeft verklaard dat er niet één adres is waar hij het meest verblijft, doet hier niet aan af. De Raad benadrukt, zoals is aangegeven in 4.3, dat sprake is van een belastend besluit waarbij de bewijslast in beginsel rust op het bestuursorgaan.
4.6.5.
Uit 4.6.1 tot en met 4.6.4 volgt dat de bevindingen van het onderzoek op zichzelf, noch in onderlinge samenhang bezien een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres maar op het woonadres van zijn moeder en dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het Uwv was dan ook niet bevoegd de toeslag van appellant te herzien. Dit brengt mee dat het Uwv evenmin bevoegd was tot terugvordering.
4.7.
Nu bestreden besluit 1 berust op een ontoereikende grondslag, moet de aangevallen uitspraak in zoverre worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is gegrond. Dit besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Mede in aanmerking genomen dat door het tijdsverloop onaannemelijk is dat het Uwv het geconstateerde gebrek dat ook aan de besluiten 1 en 2 kleeft alsnog kan herstellen, ziet de Raad aanleiding om de besluiten 1 en 2 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Afwijzing aanvraag (bestreden besluit 2)
4.8.
Wat in 4.7 is overwogen, betekent dat appellant vanaf 5 november 2020 ongewijzigd recht heeft op een toeslag naar de norm voor een alleenstaande. Dit brengt mee dat aan de aanvraag van 18 november 2021 de grondslag is komen te ontvallen. Achteraf moet namelijk worden vastgesteld dat appellant geen nieuwe aanvraag om toeslag had hoeven doen. Dit betekent dat ook de grondslag aan het afwijzingsbesluit is komen te ontvallen. De aangevallen uitspraak zal ook in zoverre worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is gegrond en dit besluit zal worden vernietigd. Besluit 3 zal worden herroepen.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal de beroepen alsnog gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen. De Raad zal verder zelf in de zaak voorzien door de besluiten 1, 2 en 3 te herroepen.
6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.872,- in bezwaar (3 punten), € 1.750,- in beroep (2 punten) en € 1.750,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 5.372,-. Daarnaast dient het Uwv het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 23 december 2021 en van 22 juni 2022 gegrond en vernietigt deze besluiten;
- herroept de besluiten van 5 juli 2021, 9 juli 2021 en 17 januari 2022 en bepaalt dat aan appellant per 5 november 2020 onverminderd toeslag toekomt naar de norm voor een alleenstaande;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 5.372,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M. Sheerzad

Bijlage

Toeslagenwet

Artikel 2
[…]
2. Behoudens het derde lid hebben voorts recht op toeslag een ongehuwde die de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt, een ongehuwde die uitsluitend met een of meer personen als bedoeld in het negende lid in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en een ongehuwde, die niet met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en die:
recht heeft op loondervingsuitkering, en
per dag een inkomen heeft dat lager is dan:
1° indien hij 21 jaar of ouder is: € 67,75;
2° indien hij 20 jaar is: € 52,30;
3° indien hij 19 jaar is: € 38,06;
4° indien hij 18 jaar is: € 31,46.
[…]
7. Recht op toeslag heeft een ongehuwde die met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en die:
a. recht heeft op loondervingsuitkering, en
b. indien hij 21 jaar of ouder is en per dag een inkomen heeft dat lager is dan: € 42,95.
[…]
9. Tot de personen, bedoeld in het zevende lid, worden niet gerekend:
de persoon die de leeftijd 27 jaar nog niet heeft bereikt,
de persoon, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de toeslaggerechtigde, die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de toeslaggerechtigde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger in dezelfde woning als de toeslaggerechtigde zijn hoofdverblijf heeft,
de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de toeslaggerechtigde zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de toeslaggerechtigde een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger, en
de persoon:
1° die onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 kan bestaan en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering;
2° die onderwijs volgt waarvoor aanspraak kan bestaan op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die tegemoetkoming;
3° die een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg volgt;
4° die een vergelijkbaar soort onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld onder 1° tot en met 3° volgt buiten Nederland, waarbij voor onder 1° en 2° geldt dat hij op enig moment tijdens dat onderwijs jonger dan 30 jaar is of in de maand van aanvang de leeftijd van 30 jaren heeft bereikt.
Artikel 11a
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag en terzake van weigering van toeslag, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag;
indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 12
1. Degene die aanspraak maakt op toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, alsmede de instelling aan welke ingevolge artikel 22 toeslag wordt uitbetaald, zijn verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
2. Op verzoek van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen legt de meerderjarige persoon die in dezelfde woning als de toeslaggerechtigde zijn hoofdverblijf heeft, als bedoeld in artikel 2, zevende lid, desgevraagd alle gegevens en inlichtingen over die voor de beoordeling van de aanspraak op toeslag van belang kunnen zijn.
Artikel 20
1. De toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
[…]