ECLI:NL:CRVB:2024:900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
22/4016 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich ziekmeldde met gewrichtsklachten, betwistte de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat de medische en arbeidskundige grondslagen voldoende waren onderbouwd. De Raad volgde niet het standpunt van appellant dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het bezwaar van appellant tegen een eerdere beslissing van het Uwv gegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv in een nieuw besluit voldoende medisch onderzoek had verricht naar de klachten van appellant, inclusief de handklachten die hij had aangevoerd. De Raad concludeerde dat de door het Uwv geselecteerde functies passend waren voor appellant, ondanks zijn klachten. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en de weigering van de WIA-uitkering bleef in stand. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/4016 WIA, 24/312 WIA
Datum uitspraak: 2 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 november 2022, 21/5145 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 16 april 2021 geen
WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J. Brosius, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, nadere stukken ingediend en op 8 januari 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2), geregistreerd onder nummer 24/312 WIA, genomen waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per
16 april 2021 is vastgesteld op 13,82%.
Namens appellant heeft mr. Brosius beroep ingesteld tegen bestreden besluit 2 en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft daarop gereageerd en een nader stuk overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2024. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn zoon en bijgestaan door mr. Brosius. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als assistent automonteur voor 23,91 uur per week. Op 19 april 2019 heeft hij zich vanuit een situatie dat hij uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving ziekgemeld met gewrichtsklachten van de knieën, onderste ruggenwervels en schouders. Nadat appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 februari 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 2 maart 2021 geweigerd appellant met ingang van 16 april 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 11 oktober 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en het Uwv opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft ook bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen.
2.1.
De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat het primaire medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellant op 2 februari 2021 gezien op het spreekuur en hem daar psychisch en lichamelijk onderzocht. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn conclusie dat geen nadere beperkingen in de FML hoeven te worden opgenomen op basis van de rug- en knieklachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de huisarts met betrekking tot de rugklachten kenbaar in zijn beoordeling betrokken. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden gezien te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts is uitgegaan van artrose in de rug en knieën, op basis waarvan appellant is beperkt voor rug- en knie belastende werkzaamheden en voor de schouderfunctie. Bij het röntgenonderzoek in 2018 van de rug is sacralisatie L5 (vanaf geboorte), discopathie L4-L5 (onveranderd t.o.v. 2011), geringe spondylartrose mid- en laag lumbaal (gering toegenomen) en degeneratieve sclerose rondom beide SI-gewrichten geconstateerd. Er is geen directe causale relatie tussen de bevindingen bij het röntgenonderzoek en de pijnklachten van appellant. De sacralisatie is een toevallige bevinding, de discopathie leidt ertoe dat mensen in lengte afnemen en de geringe spondylartrose is een normale bevinding bij een man van 59 jaar. Appellant kan hierbij klachten hebben, maar er zijn geen medische argumenten om meer beperkingen aan te nemen. Bij onderzoek van de rechterknie is een lichte gonartrosis medialis gevonden, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin aanleiding heeft gezien om meer beperkingen aan te nemen in de FML. Uit de informatie van de huisarts blijkt niet dat de door appellant gestelde verslechtering zich heeft voorgedaan. De huisarts heeft appellant hier sinds 2018 niet meer over gezien of gesproken.
2.2.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat zijn lichamelijke situatie flink achteruit is gegaan en zijn dochter heeft onder meer verklaard dat hij bijna alles uit zijn handen laat vallen. Appellant heeft na de hoorzitting in bezwaar een brief van zijn huisarts van
19 augustus 2021 overgelegd. Daaruit volgt dat hij in 2018 meerdere consulten heeft gehad in verband met rugklachten en dat in april 2021 melding wordt gemaakt van ‘tendovaginitis de quervain links’. Dit betreft een aandoening die het gevolg is van irritatie en zwelling van de pezen aan de duimzijde van de pols. Naar het oordeel van de rechtbank hadden de door de dochter van appellant genoemde klachten en de door de huisarts benoemde aandoening tendovaginitis de quervain voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding moeten vormen nader onderzoek te doen naar de gestelde hand- en polsklachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is hier in het geheel niet op ingegaan. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit heeft nagelaten, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. De rechtbank heeft het Uwv daarom opdracht gegeven om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, waarbij in ieder geval nader medisch onderzoek plaats moet vinden.
Het (hoger) beroep
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat de motivering van de verzekeringsarts over zijn artrose te algemeen van aard is en onvoldoende toegespitst op de bij hem aan de orde zijnde feiten en omstandigheden is. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts heeft onderzocht of zijn klachten medisch objectiveerbaar zijn. Appellant meent dat de beperkingen met betrekking tot zijn rug- en knieklachten hierdoor zijn onderschat.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 8 januari 2024 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2) waarin het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond is verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een arts bezwaar en beroep van 24 november 2023 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 december 2023 ten grondslag. De arts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien een aantal aanvullende beperkingen voor appellant aan te nemen en deze vastgelegd in een FML van 29 november 2023. Met inachtneming van de gewijzigde FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd vastgesteld op 13,82%.
3.3.
In reactie op bestreden besluit 2 heeft appellant aangevoerd dat geen sprake is geweest van een medisch zorgvuldig onderzoek, nu geen adequaat vervolgonderzoek is ingesteld naar zijn psychische klachten. Zijn psychische problematiek heeft ten onrechte niet geleid tot beperkingen en de klachten aan zijn linkerhand zijn onderschat. De geduide functies kunnen gelet op de klachten van appellant aan zijn linkerhand, alsook gezien zijn rug- en knieklachten, niet uitgevoerd worden. Ter zitting heeft appellant de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
De Raad beoordeelt of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per
16 april 2021 heeft vastgesteld op 13,82%. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
De arts bezwaar en beroep heeft, door alsnog nader medisch onderzoek te doen naar de handklachten van appellant en met de gegeven toelichting in het rapport van
24 november 2023, uitvoering gegeven aan de in de aangevallen uitspraak gegeven opdracht. Hierdoor is alsnog sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek en is het in de aangevallen uitspraak geconstateerde gebrek hersteld. De Raad ziet geen reden om de conclusies van de arts bezwaar en beroep en de daaraan ten grondslag liggende motivering voor onjuist te houden. De arts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien een aantal aanvullende beperkingen voor appellant aan te nemen vanwege de tendovaginitis de quervain aan zijn linkerhand. De arts bezwaar en beroep heeft hiertoe de informatie van de huisarts, waaronder een omschrijving van een lichamelijk onderzoek op 6 april 2021, in zijn beoordeling betrokken, alsook appellant zelf lichamelijk onderzocht. De stelling van appellant dat al zijn linker vingers beperkt zijn, wordt niet ondersteund door deze bevindingen.
4.5.
Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met de door hem ervaren rug- en knieklachten of dat de verzekeringsarts zich met betrekking tot deze klachten heeft beperkt tot een motivering van algemene aard. Blijkens de onder 2.1 weergegeven onderzoeksbevindingen hebben de verzekeringsartsen het onderzoek voldoende toegespitst op de persoon van appellant. Daarbij heeft de verzekeringsarts een anamnese verricht, appellant aan een gericht lichamelijk onderzoek onderworpen en hem uitgevraagd over de aan de orde zijnde klachten. Bovendien vindt het standpunt van appellant geen bevestiging in de in het dossier aanwezige en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en navolgbaar bij de beoordeling betrokken informatie.
4.6.
Ten aanzien van de door appellant geclaimde psychische klachten heeft de arts bezwaar en beroep als volgt overwogen:
“Cliënt bevindt zich reeds jarenlang in een stresssituatie door problemen in de familiesfeer. Hij is op zijn hoede en dat levert de nodige spanning op. Dit is uiteraard invoelbaar. Echter zijn de klachten anamnestisch niet van dusdanige aard dat beperkingen ten aanzien van persoonlijk of sociaal functioneren aangenomen dienen te worden. Op het spreekuur worden bij psychisch onderzoek geen bijzonderheden waargenomen, conform het psychisch onderzoek beschreven bij de einde wachttijd beoordeling. Destijds zijn de psychische klachten niet eens ter sprake gekomen. Ook uit het huisartsenjournaal blijkt niet dat er in de periode rondom de datum in geding hulp is gezocht ten aanzien van psychische problemen. De enige journaalregels aangaande dit onderwerp dateren van 2016 en meest recentelijk 7 juli 2023. Aanvullende beperkingen ten aanzien van psychische belastbaarheid zijn dan ook niet aangewezen.”
Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de arts bezwaar en beroep onjuist is of dat hij informatie heeft gemist.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden geen aanleiding geven voor het oordeel dat de conclusies van de (verzekerings)arts bezwaar en beroep en de daaraan ten grondslag liggende motivering onjuist zijn. Appellant heeft ook in hoger beroep geen objectieve medische gegevens in geding gebracht die twijfel doen rijzen aan de medische beoordeling door het Uwv. Er bestaat dan ook geen reden om een deskundige te benoemen, zoals door appellant is verzocht.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 29 november 2023 opgenomen beperkingen, worden de geduide functies in medisch opzicht geschikt geacht voor appellant. De beroepsgrond van appellant dat hij in verband met de benodigde hoge – tweehandige – mate van handvaardigheid ongeschikt is voor deze functies slaagt niet. Het Uwv heeft in hoger beroep een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 maart 2024 overgelegd, waarin hij reageert op het door appellant ingenomen standpunt. Uit de reactie volgt dat, anders dan appellant meent, appellant voor de meeste handelingen zijn dominante rechterhand kan gebruiken, welke in zijn geheel niet is aangedaan. Voor zover er met twee handen gewerkt moet worden, is er geen sprake van kracht zetten. Gelet op deze motivering, in combinatie met de gegeven toelichtingen in de Resultaat functiebeoordeling van
4 december 2023, is ook het arbeidskundige onderdeel van het bestreden besluit voldoende gemotiveerd. Evenmin bestaan er aanknopingspunten om de door appellant ter zitting ingenomen stelling, dat hij in het geheel niet kan werken met toetsenbord en muis, te volgen. Uit de FML kan worden opgemaakt dat hij hier gedurende de hele dag toe in staat is, zij het dat hij beperkt is in het gebruik van zijn linker duim. Deze beperking staat niet aan het verrichten van de functies in de weg. Gelet op het voorgaande is ook het arbeidskundige onderdeel van het bestreden besluit voldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt niet. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 januari 2024 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M. Sheerzad