ECLI:NL:CRVB:2024:906

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
23/2057 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen per 29 maart 2021, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voor het laatst als stratenmaker werkte, heeft zich op 1 april 2019 ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv onderzoek gedaan, waarbij een arts en een arbeidsdeskundige betrokken waren. De arts concludeerde dat appellant beperkingen had, maar dat hij niet meer geschikt was voor zijn laatste functie. Het Uwv weigerde de uitkering op basis van de vastgestelde arbeidsongeschiktheid.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde het besluit. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Tijdens de zitting op 27 maart 2024 heeft appellant zich laten vertegenwoordigen door zijn advocaat, terwijl het Uwv en de werkgever ook hun standpunten naar voren brachten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen had voor de weigering van de WIA-uitkering. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie aangedragen die de eerdere conclusies zou ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellant, waardoor de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft.

Uitspraak

23/2057 WIA
Datum uitspraak: 8 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 31 mei 2023 , 22/1580 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever] te [vestigingsplaats] (werkgever)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 29 maart 2021 geen uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. Wernik, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Werkgever heeft medegedeeld als derde-belanghebbende aan het geding te willen deelnemen en heeft een zienswijze ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 maart 2024. Voor appellant is mr. Wernik verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel en werkgever door mr. M.C. Zaal, advocaat.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als stratenmaker voor 40 uur per week. Op 1 april 2019 heeft hij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 juli 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 12 juli 2021 geweigerd appellant met ingang van 29 maart 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 15 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de FML enigszins te wijzigen en heeft een nieuwe FML van 7 februari 2022 opgesteld. Met inachtneming van deze FML heeft de arbeidsdeskundige in bezwaar één functie laten vervallen, maar dit heeft geen gevolgen voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig en volledig onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en appellant lichamelijk en psychisch onderzocht. Bij het onderzoek is alle voorhanden medische informatie betrokken en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een psychiatrische expertise laten verrichten. Volgens de rechtbank beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee over voldoende gegevens om op een verantwoorde wijze tot een afgewogen medisch oordeel te kunnen komen en een inschatting te kunnen maken van de belastbaarheid van appellant. Volgens de rechtbank is er ook geen aanleiding om te concluderen dat de artsen van het Uwv de beperkingen van appellant hebben onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het rapport van psychiater J.A.E.M. van Venrooij van 28 januari 2022 bij haar heroverweging betrokken en mocht volgens de rechtbank daaraan veel betekenis toekennen. Van Venrooij heeft een zorgvuldige expertise uitgevoerd en er is evenmin reden om te twijfelen aan de door Van Venrooij gerapporteerde onderzoeksbevindingen. Deze zijn onder meer gebaseerd op de klachtenpresentatie van appellant tijdens twee gesprekken en de uitslag van de symptoomvalidatietest. Voor de stelling dat meer beperkingen moeten worden aangenomen, is volgens de rechtbank in de verklaring van de behandelend psychiater H. Loen van 2 maart 2022 geen steun te vinden. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is volgens de rechtbank deugdelijk gemotiveerd en er bestaat geen aanleiding om aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De verklaring van Loen is daarom onvoldoende voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige. Voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant ongeschikt zijn, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische beperkingen. Appellant bestrijdt dat sprake zou zijn van symptoomaggravatie. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar informatie van zijn behandelend psychiater H. Loen van 2 maart 2022. Appellant vindt het onbegrijpelijk dat het oordeel van een psychiater die hem slechts één keer heeft gezien, zwaarder weegt dan het oordeel van zijn behandelend psychiater, die hem al jaren kent.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden in essentie herhaald die ook al in beroep zijn aangevoerd en door de rechtbank zijn besproken. Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Wat appellant in hoger beroep, onder verwijzing naar de in beroep overgelegde informatie van psychiater Loen, heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het Uwv heeft met het uitgebreide rapport van 7 februari 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat de beperkingen zoals deze uiteindelijk zijn vastgelegd in de FML geen verdere aanvulling behoeven. Het niet met nieuwe medische informatie onderbouwde standpunt van appellant dat het Uwv desondanks onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten, vindt geen bevestiging in de aanwezige en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke en navolgbare wijze bij de beoordeling betrokken informatie. Daarbij wordt benadrukt dat het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet uitsluitend is gebaseerd op de psychiatrische expertise van Van Venrooij. Naast de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken medische informatie (waaronder van psychiater Loen) is dit oordeel ook gebaseerd op eigen onderzoek naar de psychische toestand van appellant, zoals dit is beschreven in het hierboven genoemde rapport. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep geen arbeidskundige gronden ingediend. De Raad oordeelt met de rechtbank dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de in bezwaar geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) L.B. Vrugt