ECLI:NL:CRVB:2024:906
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische geschiktheid van geselecteerde functies
In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen per 29 maart 2021, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voor het laatst als stratenmaker werkte, heeft zich op 1 april 2019 ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv onderzoek gedaan, waarbij een arts en een arbeidsdeskundige betrokken waren. De arts concludeerde dat appellant beperkingen had, maar dat hij niet meer geschikt was voor zijn laatste functie. Het Uwv weigerde de uitkering op basis van de vastgestelde arbeidsongeschiktheid.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde het besluit. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Tijdens de zitting op 27 maart 2024 heeft appellant zich laten vertegenwoordigen door zijn advocaat, terwijl het Uwv en de werkgever ook hun standpunten naar voren brachten.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen had voor de weigering van de WIA-uitkering. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie aangedragen die de eerdere conclusies zou ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellant, waardoor de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft.