ECLI:NL:CRVB:2024:913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
23/2226 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante heeft met ingang van 22 februari 2021 toegenomen beperkingen geclaimd, maar het Uwv heeft vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts heeft de beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en ondanks de extra beperkingen is de mate van arbeidsongeschiktheid op 0% vastgesteld. Appellante betwist de geschiktheid van de geduide functies op basis van opleidingsniveau, maar de Raad oordeelt dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Het medisch onderzoek is als voldoende zorgvuldig beoordeeld, en er zijn geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de beoordeling van het Uwv in twijfel trekken. De geselecteerde functies zijn passend voor appellante, en de Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/2226 WIA
Datum uitspraak: 8 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juni 2023, 22/3996 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante geen WIA-uitkering heeft toegekend. Appellante heeft met ingang van 22 februari 2021 (datum in geding) toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 8 juni 2020 in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA geclaimd. De verzekeringsarts heeft de beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juni 2021. Ondanks het aannemen van extra beperkingen is na arbeidskundige beoordeling de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0%. Volgens appellante zijn de geduide functies niet voor haar geschikt omdat zij niet voldoet aan de opleidingseisen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft (via beeldbellen) plaatsgevonden op 27 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Iqbal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft gewerkt als callcentermedewerker. Op 11 juni 2018 heeft zij zich ziekgemeld met pijnklachten in de rechter arm en hand. Bij besluit van 25 mei 2020 heeft het Uwv na afloop van de voorgeschreven wachttijd geweigerd appellante met ingang van 8 juni 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het Uwv heeft appellante van 24 juli 2020 tot 13 november 2020 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg toegekend. Appellante heeft zich op 13 november 2020 ziekgemeld. Het Uwv heeft bij besluit van 28 december 2020 appellante met ingang van 13 november 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.3.
Op 19 oktober 2020 en 28 februari 2021 heeft appellante een aanvraag om een WIAuitkering gedaan. Vervolgens heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft appellante op 20 april 2021 op spreekuur gezien. De arts heeft vastgesteld dat appellante zich per 13 november 2020 heeft ziekgemeld met klachten aan haar linkerhand waarvoor zij op 1 oktober 2020 is geopereerd. De arts heeft geconcludeerd dat geen sprake is van uitval als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als waarmee de wachttijd voor de WIA is volgemaakt. De arts heeft wel aannemelijk geacht dat sprake is van toegenomen klachten aan haar rechter arm en hand sinds 22 februari 2021. De arts heeft in de FML die eerder is opgesteld voor de beoordeling na het verstrijken van de wachttijd, aanvullende beperkingen aangenomen ten aanzien van frequent reiken rechts, boven schouderhoogte actief zijn rechts en uitoefenen van wringbewegingen met grote kracht rechts. Gelet daarop heeft de arts op 4 juni 2021 een nieuwe FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen van appellante ten aanzien van de situatie per 22 februari 2021 functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 17 juni 2021 (besluit 1) geweigerd appellante met ingang van 13 november 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij nu andere gezondheidsklachten heeft dan waarmee de eerdere wachttijd van 104 weken is volgemaakt. Daarnaast heeft het Uwv bij besluit van 17 juni 2021 (besluit 2) geweigerd appellante met ingang van 22 februari 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 14 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv, voor zover hier van belang, het door appellante gemaakte bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante en meer beperkingen had moeten aannemen. De klachten van appellante, met name haar hand- en polsklachten, en ook haar medicatie zijn bij de beoordeling betrokken. De enkele, niet onderbouwde, stelling van appellante over de bijwerkingen van haar medicatie geeft geen aanleiding tot twijfel over het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat de bevoegdheid voor het verzekeringsgeneeskundige deel van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling bij de (verzekerings)arts ligt en dat het niet aan de arbeidsdeskundige is om een medisch oordeel, zoals over bijwerkingen van medicatie, te geven. Appellante heeft in beroep verder ook geen medische gegevens verstrekt die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank terecht opgemerkt dat de toekenning van een ondersteuningsarrangement in het kader van de WMO door de gemeente losstaat van deze WIA-beoordeling, omdat het toetsingskader van de gemeente een ander is dan dat van arbeidsongeschiktheidswetten zoals de WIA en de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) een eigen verantwoordelijkheid heeft bij zijn medische beoordeling. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd en overtuigend toegelicht dat deze functies passend zijn voor appellante, gelet op de in de FML van 4 juni 2021 opgenomen beperkingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ook op inzichtelijke wijze toegelicht dat een mavo-diploma en mbo-niveau 3 in het CBBS onder opleidingsniveau 3 vallen. In de leidraad Basisinformatie CBBS staat expliciet vermeld bij ‘oudere/alternatieve opleidingen’ dat een mavo-diploma onder opleidingsniveau 3 valt. Uit de Arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt verder dat voor de geselecteerde functies geen specifieke opleiding(srichting) of diploma is vereist. De rechtbank heeft geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt moeten worden geacht.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de geselecteerde functies vanwege het vereiste opleidingsniveau niet geschikt voor haar zijn. De arbeidsdeskundige stelt dat voor de geduide functies geen specifieke eisen zijn gesteld ten aanzien van opleidingsrichting en dat geen diploma-eis geldt, maar voor de functie baliemedewerker service (315150) en medewerker bibliotheek (315131) wordt een niveau vereist van mbo-3. De hoogst genoten opleiding van appellante is mavo en niet de hbo-opleidingen die zij niet heeft afgemaakt. De arbeidsdeskundige heeft geen rekening gehouden met de bijwerkingen van het medicijngebruik van appellante.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIAuitkering in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 22 februari 2021 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat appellante met de toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Medische beoordeling
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische onderbouwing overgelegd waaruit blijkt dat de bijwerkingen van de medicijnen die zij gebruikt bij haar op datum in geding aan de orde zijn.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Wat appellante heeft aangevoerd is een herhaling van de arbeidskundige gronden die ook al in beroep zijn aangevoerd en geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies wat betreft het opleidingsniveau voor haar niet geschikt zijn. De overwegingen van de rechtbank, zoals die onder 2 zijn vermeld, worden onderschreven. Dit betekent dat het bestreden besluit ook is voorzien van een afdoende arbeidskundige grondslag.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024
.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) L.B. Vrugt